Een sterk gevoel voor familiebanden
De autobiografie van Margaret Mead
Bramenwinter Een autobiografie door Margaret Mead Vertaling: Jacob Groot Uitgeverij: Contact, 306 p., f 34,50
Ad van Iterson
Wat gaat een antropoloog in het veld op den duur het meest missen? Seks of tederheid? Voor Margaret Mead lijdt het geen twijfel: tederheid. Met instemming noemt ze in haar autobiografie Bramenwinter een theorie van haar derde man Gregory Bateson: ‘Het zijn de baby's die me min of meer op de been houden als ik in omstandigheden verkeer waarin mijn tastzintuigen zelden of nooit worden beproefd. Zoals Gregory Bateson het uitdrukte, is het geen gefrustreerde seks maar gefrustreerde tederheid die nauwelijks te verdragen is wanneer je maandenlang alleen in het veld aan het werk bent.’
Bramenwinter is het verhaald van Meads twee grote liefdes: haar veldwerk en haar familie. De eerste liefde is in haar aangewakkerd door de grote antropoloog Franz Boas, en ook diens assistente Ruth Benedict. Haar leermeester Boas behoort, samen met zijn rivaal Malinowski, tot de grote pleitbezorgers voor het participerend onderzoek in de antropologie. Zij hebben het veldwerk wetenschappelijk aanzien verleend.
Behalve pleitbezorger was Boas ook een streng organisator. Heel vermakelijk zijn de passages waarin Mead beschrijft hoe iedere jonge onderzoeker zijn eigen stam of volk krijgt toebedeeld. Zo mocht Mead niet naar de Navaho-Indianen, want die waren al vergeven aan Gladys Richard ‘...en dat ondanks het feit dat wij werk hadden kunnen doen waar zij nooit toe in staat zou zijn geweest,’ voegt ze er bitter aan toe. Uitingen van dergelijke afgunst komen vaker in Bramenwinter voor: ‘We (Mead en haar tweede man, Reo F. Fortune, avi) voeren langs Tambunam, diep in de schaduw, het meest indrukwekkende dorp aan de Sepik en een van de mooiste dorpen van Nieuw-Guinea, met zijn grote woonhuizen met in de gevelspitsen gevlochten rotangezichten en zijn grote mannenhuizen met dubbele spitsen op de groene, met crotons beplante plaza. Opnieuw reageerden Reo en ik met een kort hevig gevoel van afgunst. Dit was een cultuur die we graag hadden willen bestuderen.’ Maar die cultuur was reeds het territorium van Gregory Bateson.
Haar familiale liefde ging in de eerste plaats uit naar haar grootmoeder van vaderskant, die bij het gezin Mead inwoonde. Van deze vrouw ging, aldus Mead, ‘de meest beslissende invloed op mijn leven uit’. Haar meest bewonderenswaardige eigenschap was dat ze altijd, maar dan ook altijd meende wat ze zei. Ze was vastberaden, maar liefdevol; ze verhief nooit haar stem. Ze had aan de universiteit gestudeerd en daarna les gegeven op een school, wat in haar dagen allebei zeer uitzonderlijk was voor een vrouw. Maar dat ze vrouw was, had ze nooit als een handicap gezien. Mead: ‘Ik denk dat ik van mijn grootmoeder het ongedwongen gemak heb waarmee ik vrouw ben. Ze was onmiskenbaar vrouwelijk - klein en tenger en mooi en totaal zonder mannelijk protest of feministische verongelijktheid.’
Het grootste deel van haar autobiografie (die overigens slechts haar leven tot aan de Tweede Wereldoorlog bestrijkt - vandaar Bramenwinter: de tijd dat de rijp op de braambloesems ligt, zonder welke vruchten zich niet zetten) is gewijd aan de beschrijving van haar familieleden. Die van haar vader en moeder zijn het mooist, omdat Mead van hen het duidelijkst de tekortkomingen ziet.
Haar moeder was een vrouw die alles uiterst ernstig nam: het leven was veel te serieus voor oppervlakkige zaken. Het was een vrouw die haar verantwoordelijkheid kende in een wereld van onrecht. Mooie kleren en andere opsmuk waren aan haar niet besteed. Ze kon koken noch naaien. Ze had weinig gevoel voor humor en de spelletjes die ze voor haar kinderen bedacht, hadden altijd iets plichtmatigs. Dit citaat tekent haar ten voeten uit: ‘Moeder geloofde heel sterk in de gemeenschap, hechtte er belang aan dat je je buren kende en de bedienden als individuen behandelde, met waardigheid en rechten. Door die rechten zo te benadrukken, bewerkstelligde ze juist vaak een bepaalde vervreemding ten opzichte van bedienden, die vanzelfsprekender zouden hebben gereageerd op manifestaties van warme maar grillige affectie.’
Haar vader was een halfslachtige econoom, die niet kon kiezen tussen de academische en de echte wereld en die daardoor in beide niet veel succes boekte. Op de universiteit verloor hij het voorzitterschap van zijn vakgroep en zijn deelnemingen aan industriële projecten, zoals de pogingen gruiskool in blokken te persen, brachten hem meestal niets op; soms moest hij er zelfs op bijleggen. Hij zat altijd te rekenen op de achterkant van gebruikte enveloppen en de enige ficties die hij tot zich nam, waren westerns. Zuivere intellectuele inspanningen beschouwde hij als typisch vrouwelijk.
Zelfs als Margaret Mead op het Newyorkse Barnard College in een coöperatieve huishouding van briljante, rebelse en wereldwijze meiden terechtkomt, verliest ze haar familiegevoel niet. Integendeel: ‘Aan het begin van de periode dat we allemaal samenwoonden, bedacht ik een verwantschapssysteem voor de groep. Deborah Kaplan, Léonie Adams en ik waren de “ouders”, en Viola Corrigan en Eleanor Pelham Kortheuer (...) waren de “kinderen”. In 1922 voegden we er “kleinkinderen” aan toe, van wie er slechts één, Louise Rosenblatt, lid van de groep bleef, en ten slotte voegden we er in 1923 een “achterkleinkind” aan toe, Hannah Kahn, die we David noemden vanwege haar gelijkenis met “de herdersknaap”.’
De portretten van haar bloedverwanten zijn stuk voor stuk boeiender dan die van haar mannen. Alle drie blijven het maar schimmige figuren. Je krijgt ook de indruk dat Mead het niet bijzonder heeft getroffen in dezen. De eerste, Luther Cressman, komt naar voren als een saaie halvezachte, die predikant wil worden, maar na lang wikken en wegen voor de sociologie kiest. Haar tweede man, Reo F. Fortune, is een jaloerse driftkop, een Nieuwzeelander met een minderwaardigheidscomplex van hier tot Wellington. En nummer drie, Gregory Bateson, reageerde op het nieuws dat hij eindelijk een kind had gekregen met het telegram: ‘Niet dopen’.