Binnenbrand
Daarop zou hij zelf waarschijnlijk iets antwoorden in de trant van: het onderuithalen van voorbarige oordelen, of: het opvoeren van de probleemgevoeligheid van de lezer. Die probleemgevoeligheid heeft bij Dresden, terecht, weer alles te maken met creativiteit: niet-creatieve mensen kennen geen problemen. Zij menen bijvoorbeeld dat het creatieve proces zodanig geanalyseerd en gefaseerd kan worden dat creativiteit via een aantal lessen geprogrammeerde instructie verworven kan worden; van het geniale, het geheel anticiperende inzicht, de goddelijke waanzin, de roes van de creativiteit, hebben zij geen weet. Al meteen in het eerste hoofdstuk betoogt Dresden met vele argumenten, vaak in de vorm van uitspraken van kunstenaars en geleerden (Mozart, A.D. de Groot, Picasso, Michelangelo, Tsjechov, Wiener en Freud, om slechts een paar namen te noemen), dat zo'n simpele fasering niet mogelijk is: het geheel, zij het in schematische en voortdurend veranderende vorm, speelt vanaf het allereerste begin van het creatieve proces een rol, maar het bestaat alleen, als een soort, motor (een binnenbrand is misschien een betere typering), in het hoofd van de kunstenaar en de geleerde. Het is per definitie onfixeerbaaren het is ook niet identiek aan het (artistieke of wenschappelijke) resultaat van het creatieve proces: het geheel dat uiteindelijk gefixeerd op papier komt heeft een onnoemelijk aantal ‘gehelen’, in telkens uitgewerkter vorm, mogelijkheden tegelijkertijd actualiserend en tenietdoend, in zich verteerd. En hoe dat precies werkt, waar de flits vandaan komt waarin de contouren van iets geheel nieuws zich in een fractie van een seconde openbaren, hoe dat ‘geheel nieuwe’ zich vervolgens ontwikkelt en tastbaar wordt in een ‘definitief’ geheel dat er niettemin nu juist zijn aantrekkingskracht aan ontleent dat het niét definitief is - daar valt, behalve in zeer algemene zin, niet veel met zekerheid over te zeggen.
‘Gedurfde ideeën zijn als pionnen in een schaakspel. Ze kunnen makkelijk verslagen worden, maar ook de aanzet vormen tot een uiteindelijke overwinning.’ Dit citaat van Goethe inspireerde de Amerikaanse tekenaar Fred Hilliard tot de hier afgebeelde tekening, die te vinden is in het boek Humor, sponsored by the Society of Ilustrators (Madison Square Press, Importeur Van Ditmar, f 104,50), prachtig uitgevoerd met tekeningen en schilderijen van hedendaagse Amerikaanse illustratoren.
Zoals Dresden niet gelooft in een eenduidige fasering van het creatieve proces en dus evenmin in de probleemloze overdraagbaarheid van creativiteit, zo hecht hij ook geen geloof aan ‘biologistische’ opvattingen: tussen bijvoorbeeld creativiteit en leeftijd bestaat geen vaste relatie. (Ik lees net bij Brodsky een mooie formulering die dat bevestigt: ‘Als je op een bank werkt of een vliegtuig bestuurt en je hebt de nodige ervaring opgedaan, dan weet je dat je min of meer verzekerd bent van winst of een veilige landing. Terwijl je in het schrijversvak geen ervaring, maar onzekerheden opdoet. Wat slechts een andere naam is voor sluwheid. Op dit terrein, waar bedrevenheid tot de ondergang voert, zijn de begrippen adolescentie en volwassenheid niet uit elkaar te houden en is paniek de meest voorkomende geestesgesteldheid.’) Dresden betwijfelt zelfs of je wel in cultuurhistorische zin van rijke en minder rijke creatieve periodes mag spreken: het Athene van de vijfde eeuw voor Chr. en het Florence van de renaissance beschouwt hij als obligate voorbeelden van de eerste categorie, die met vele andere zouden kunnen worden aangevuld. Waarna hij aldus vervolgt: ‘Amerikaanse geleerden voegen graag de groep mensen toe die het plan voorde Amerikanse revolutie opvatten of het joodse volk in de negentiende eeuw; anderen herinneren terecht aan de Nederlandse Gouden Eeuw of de Franse zeventiende eeuw, weer anderen stellen er prijs op dat de Duitse romantiek een speciale plaats krijgt. En waarom niet de periode van de bouw der kathedralen, van de twaalfde eeuw in Chartres, van de Encyclopédie in de achttiende eeuw? Ik doe maar een willekeurige greep, aangezien ik van mening ben dat eigenlijk geen enkele periode bij nadere beschouwing niet in aanmerking komt.’
Die laatste relativering gaat mij wat al te ver, is mij in de negatieve zin van het woord (Dresden wijdt daar boeiende beschouwingen aan) wat te academisch. En blijkens het woord ‘eigenlijk’ gaat ze ook Dresden zelf te ver. Alleen door allerlei bloeiperioden uit hun cultuurhistorische context te lichten en op te nemen in een hoogst heterogene opsomming, lijken álle kwalitatieve verschillen te verdampen. Maar als men de verschillende culturen afzonderlijk bekijkt, relatief autonoom als ze per slot van rekening tot diep in de moderne tijd waren, is het wel degelijk mogelijk periodes van grote creativiteit (bijvoorbeeld de door Dresden genoemde) te onderscheiden van tijden waarin het kwakkelen was.