Tijdschrift
De meeste bijdragen aan Tirade 313 (nov./dec. 1987) gaan over poëzie. Jaap Goedegebuure geeft zijn visie op de ontwikkeling van een aantal dichters uit de jaren zestig en zeventig. Armando en Hans Verhagen veranderden, poëtisch gezien, zoals bekend, van (neo)-realistische tot (neo)romantische dichters. Het grote succes van Duizenden zonsondergangen van Verhagen begin jaren zeventig kan verklaard worden door het feit dat de poëzie in deze bundel precies aansluit bij de magische trend uit die tijd. Er staan veel religieuze verwijzingen in de bundel. Goedegebuure gaat hierop jammer genoeg niet verder in, maar pleegt in zijn bijdrage een hernieuwde literaire geschiedschrijving van Gard Sivik en De nieuwe stijl, tijdschriften waarin Verhagen en Armando publiceerden. Over deze periode is ongeveer hetzelfde wat Goedegebuure schrijft al ruimschoots te vinden in de vakliteratuur, in verschillende overzichtsartikelen en literatuurgeschiedenissen. Goedegebuure haalt zelfs dezelfde overbekende voorbeeldgedichten aan om zijn betoog te illustreren. Erg veel nieuws voegt hij dus niet aan de bestaande overzichten en interpretaties toe. Behalve Verhagen en Armando bespreekt hij nog Johnny van Doorn, Jules Deelder, Hans Sleutelaar en Cornelis Bastiaan Vaandrager, die inderdaad altijd in één adem worden genoemd. Hoe hun poëzie zich nu verhoudt tot die van de zogenaamde Barbarber-dichters als J. Bernlef en K. Schippers, die ook met weinig poëtische middelen gedichten maakten, valt weer buiten dit college van Goedegebuure. Tomas Lieske beschrijft zijn speurtocht naar de herkomst van de omslagillustratie van Fritzi ten Harmsen van Beeks poëziebundel Kus of ik schrijf. Hij coquetteert een beetje met zijn gebrek aan kunsthistorische kennis. Zoals dat altijd gaat, leidt ook nu zijn doelbewuste zoeken tot niets, maar hij
vindt de naam van de schilder bij toeval. Dan pas komt hij tot een bespreking van de poëzie in de bundel. Lieskes stuk is nogal jofel van toon en gaat langs veel omwegen. Zijn conclusie dat Fritzi ten Harmsen van Beek toch echt weer iets van zich zou moeten laten horen, maar dat hij bang is dat dat niet zal gebeuren, kan ik zeker onderschrijven. Dan volgt Rogi Wieg, die net als Goedegebuure, bekende kost herkauwt. Wieg bespreekt de verandering in Koplands reuvre van Tirarte-dichter naar Rasrer-dichter, van anekdotische naar abstracte verzen. Wieg doet dat dan maar door hem met zichzelf te vergelijken. Ook hij dichtte aanvankelijk naar aanleiding van een anekdote in de werkelijkheid, maar doet dat nu veel minder letterlijk. Zijn bewondering voor Kopland: ‘Ik vind Kopland een groot dichter,’ en voor Toon Tellegen: ‘Ik ben niet in staat te formuleren wat er aan de poëzie van Tellegen zo eigen is,’ en voor zichzelf: ‘Ik vind dit gedicht nog steeds mooi en “gelaagd” van karakter,’ is authentiek, maar wordt wel buitengewoon onbeholpen geformuleerd. Rogi Wieg is een dichter en (nog) geen essayist. Gerben Wynia gaat dat laatste beter af in een stuk over de niet erg gemakkelijk toegankelijke poëzie van C.O. Jellema. Hij bespreekt twee gedichten, één uit 1983 en één uit 1986, beide met de titel Terhorst. Terhorsterzand is een natuurgebied ten zuiden van Beilen in de werkelijkheid, maar in de gedichten is het veel meer. Inhoudelijk en formeel is er veel verschil tussen de beide gedichten, ondanks dezelfde titel. In zijn zorgvuldige bespreking betrekt hij ook nog eerdere drukvarianten van de gedichten erbij. Naast al deze beschouwingen over poëzie bevat Tirade ook nog gedichten van Remco Ekkers en Lenze L. Bouwers.
EVA COSSEE