Centrale artotheek
Hét symbool van de nieuwe geest die over de kunst waait is de in 1985 opgerichte Rijksdienst voorde Beeldende Kunst. Deze dienst is ontstaan uit een fusie van een drietal kleinere rijksinstellingen die vroeger onder andere kunst aankochten (de Nederlandse Kunststichting) speciaal voor Thematentoonstellingen in kunstarme gebieden. Begin jaren tachtig werd ook hier gepleit voor een zakelijker beleid, wat uiteindelijk resulteerde in de Dienst. In plaats van cultuurspreiding gaat het nu meer om cultuurbundeling, waarbij men zich richt op ‘representatieve, hoogwaardige aankopen’, topkunst in de termen van Brinkman.
De Rijksdienst heeft bij de musea veel kwaad bloed gezet, wat vooral een kwestie is van geld. Jaarlijks besteedt de dienst een miljoen aan aankopen, tegenover de twee miljoen van alle andere rijksmusea (inclusief níet-kunst) bij elkaar. Behalve het verwijt van een te grote machtsconcentratie, wordt de Rijksdienst ook verweten ‘een lappendeken’ te zijn, een collectie zonder gezicht. De niet geheel onterechte tegenwerping luidt dat de collectie bedoeld is als een gebruikscollectie, als een soort centrale artotheek voor musea. Dat doel wordt niet gediend door te veel persoonlijke kieskeurigheid van de directeur en zijn conservatoren. Moeilijker aanvechtbaar is het verwijt dat de Rijksdienst in zijn aankopen geen rekening houdt met wat al in andere collecties aanwezig is.
De Rijksdienst Beeldende Kunst staat niet alleen model voor de nieuwe geest die spreekt van topkunst, maar is ook symbolisch voor de enorme greep die musea en het verzamelen op onze cultuur hebben gekregen. Deze ontwikkeling komt dus ook het sterkst tot uitdrukking in de toekomstvisie op ‘het museum’ van de directeur van de Rijksdienst, Robert de Haas. ‘In het jaar 2050 is heel Nederland gemusealiseerd,’ meent hij. ‘De museumwereld is een van de belangrijkste werkgelegenheid instandhoudende branches uit de vitale dienstensector geworden.’ Onder invloed van de dan bereikte eenwording van Europa zal het verzamelen reusachtige proporties aannemen, want alles wat aan de oude ‘identiteit’ herinnert, moet bewaard. ‘Niet wij zijn tot selecteren geroepen maar het nageslacht! De ark van Noach is nog steeds hét museale symbool.’ De hiermee gepaard gaande inflatie zal leiden tot de devaluatie van het kunstenaarschap, dat zijn plaats weer zal innemen tussen de goochelaar en de kok. Profetisch of niet; in elk geval wordt hier duidelijk welke bijbelse rol De Haas zichzelf en zijn dienst toekent.
Dit betoogje is te vinden in het aardigste, meest leesbare gedeelte van dit nummer: het hoofdstuk waar een aantal mensen uit de kunstwereld worden gevraagd naar hun kijk op de toekomst van het museum. Tussen de nodige gewichtige praatjes en loze lucht zijn in dit gedeelte voor het eerst een paar echte denkbeelden te vinden in de woestijn van sponsors en conjuncturen.
Eens ben ik het met Ronald de Leeuw die als enige museumdirecteur opmerkt dat het steeds moeilijker wordt te zien wat het ene kunstbeleid van het andere onderscheidt. Hij wijst ook als enige op het conserverende belang van een museum, op de rol van de kritiek en op de betrekkelijkheid van ‘uit te zetten lijnen’, waar elders zo gewichtig over wordt gedaan. Misschien kan hij zich deze vrijheid veroorloven omdat zijn museum, het Van Gogh, niet per se draait bij de gratie van het nieuwste van het nieuwste.
Heftig oneens ben ik he met de utopie van Peter Struycken, overigens de enige echte utopie in dit nummer. Maar laat die man in godsnaam niet aan de macht komen! Struycken stelt zich de ideale museumwereld voor als ‘een aantal, zeg tien, dezelfde forse kantoorachtige gebouwen van 10 à 20 verdiepingen.’ Hierin wil hij de hele mikmak onder laten brengen, gedeeltelijk in permanente opstellingen van het eigen bezit, gedeeltelijk in onderling roulerende tentoonstellingen. Dit ter vervanging en verbetering van de vele ‘statische en gespecialiseerde collecties’ waar musea nu uit bestaan.
Dit geluid hoor je wel meer, en hoe energieker naar voren gebracht, des te meer grijpt de beklemming mij naar de keel. Wat is er tegen een ‘statische en gespecialiseerde collectie’ wanneer het gaat om een museum? Dat heeft niemand mij ooit goed uit kunnen leggen. Het argument dat je in fotografiekringen wel hoort tegen een gespecialiseerd fotomuseum, is voornamelijk gebaseerd op overwegingen van status - foto's zijn ook kunst, dus horen ze in een algemeen museum. Het kan, maar van mij hoeft het niet. Waarom zou je de verschillen niet laten spreken? Het Parijse Palais de Tokyo is een prachtig voorbeeld van hoe goed zo'n gespecialiseerd museum kan functioneren, wat niet wegneemt dat ook in het naburige Musée d'Art Moderne wel fototentoonstellingen worden gehouden.
Mooi breed is niet lelijk. Het Haarlemse Teylersmuseum en het Amsterdamse Rijksmuseum zijn prachtige voorbeelden van achttiende- en negentiende-eeuwse breedheid. Maar de laatste jaren krijgt breed een dogmatische klank in museumkringen. Het is mode geworden, en wat dat betekent voor de mooie, kleinere, gespecialiseerde musea is niet moeilijk te raden: bundelen en centraliseren in tien torens ‘van uitmuntende architectonische kwaliteit’, bestaande uit in C.W.'s en B.C.W.'s (Culturele Waarde en Bijzondere Culturele Waarde) gesplitste collecties - wat geen bedenksel is van Peter Struycken, maar de werkelijkheid van de Rijksdienst Beeldende Kunst. De gewone C.W.'tjes kunnen dan terecht in toren tien, het schoolmuseum.
Het eeuwige probleem met zulke ideeën is dat ze makkelijker te realiseren dan ongedaan te maken zijn. Laten de directeuren dan maar liever rustig doorgaan met hun clusters en lacunes.
■