Eén verkeerd gen en u kunt uw hypotheek wel vergeten
Oneigenlijke parallellen tussen oude en nieuwe eugenetica
De genetische manipulatie door dr. H. Schellekens en dr. R.P.W. Visser Uitgever: Meulenhoff Informatief, 187 p., f 32,50
Douwe Draaisma
Eugenetica betekent zoveel als ‘van goede geboorte’. De naam is in 1883 bedacht door Francis Galton, gentleman scientist en neef van Darwin. Als de natuur erin slaagt, zo overwoog Galton, het erfelijk materiaal van een ras te verbeteren door een selectieproces dat berust op massale produktie en bijna even massale vernietiging, zouden wij het menselijk ras dan niet kunnen verbeteren door gerichte kunstmatige selectie? Bijvoorbeeld door ‘ongeschikten’ van voortplanting af te houden en begaafde mensen juist aan te moedigen veel kinderen te verwekken? Zelfs een geringe inspanning zou al veel uitmaken: al zou men van het geld dat aan de veredeling van paarderassen wordt uitgegeven slechts één-twintigste deel - in Engeland altijd nog een astronomisch bedrag - aan de verbetering van het menselijk geslacht besteden, een sterrenband van genieën zou het resultaat zijn.
Ieder eugenetisch ideaal bevat criteria voor wenselijke en onwenselijke eigenschappen en in die van Galton weerspiegelden zich de waarden van de welgestelde Britse aristocratie. De ‘undesirables’, dat waren de recidiverende misdadigers, leeglopers en alcoholici; ‘desirables’ kenmerkten zich door ‘gezondheid, daadkracht, mannelijkheid en een hoffelijke instelling.’ Galton was een Victorian and very much so.
Maar er waren ook socialistische criteria mogelijk. In ons land schreef de hoogleraar Steinmetz in 1897 dat de goede varianten der lagere klassen zich gemakkelijker moesten kunnen voortplanten en dat de slechte varianten der hogere klassen veel spoediger zouden moeten dalen. In Engeland verwierf de eugenetica aanvankelijk juist onder linkse vrijdenkers veel aanhang. G.B. Shaw zou genetisch superieure mannen wel polygamie willen toestaan: het zou zonde zijn als zij zich moesten beperken tot ‘the breeding capacity of a single woman’.
Welke idealen oorspronkelijk ook verbonden waren met de genetische verheffing van de mensheid, in de landen waar een eugenetische praktijk van de grond kwam, zoals in Amerika, kregen racistische criteria de overhand. De programma's voor castratie, sterilisatie en selectieve immigratie uit het begin van deze eeuw richtten zich onder meer tegen negers en Slavische volken. De definitieve perversie van de eugenetica, het is bekend, vond plaats in nazi-Duitsland, waar - niet alleen tot ontzetting van joodse eugenetici - een onheilige verbintenis ontstond tussen eugenetica en antisemitisme. Wat een verheffing van onze natuur had moeten zijn werd een dieptepunt in de beschaving.
In het eerste deel van De genetische manipulatie schetsen Schellekens en Visser de geschiedenis van de eugenetica tot en met de Tweede Wereldoorlog. Vervolgens zetten ze in hoofdstukken over moleculaire genetica, het DNA-debat en erfelijke ziekten uiteen dat de mogelijkheden om menselijke erfelijke aanleg te beïnvloeden aanzienlijk zijn toegenomen. Thema van hun boek is de vraag of er nu ook een ‘nieuwe eugenetica’ voor de deur staat. Wonderlijk genoeg krijgt juist die vraag verhoudingsgewijs weinig aandacht. Alleen het slothoofdstuk gaat in op de nieuwe eugenetica en dan nog voornamelijk door de vraag te herhalen.
Francis Galton
Bij het schrijven van de hoofdstukken over de ontwikkeling van de eugenetica in Engeland en Amerika lijkt vooral In the Name of Eugenetics (1985) van Daniel Kevles goede diensten te hebben bewezen: dezelfde namen, dezelfde voorbeelden, dezelfde cijfers. Meer nieuws bevat het hoofdstuk over de Nederlandse ontvangst van de eugenetica, al zijn er ook nogal wat lacunes. Dat in ons land pas in 1917 de eerste eugenetische voorstellen zouden zijn geformuleerd, is natuurlijk al op voorhand onwaarschijnlijk. Twintig, dertig jaar na Galton? In werkelijkheid - zo verklapt de systematische catalogus van de Groningse UB - wenste de hoogleraar J. van Rees al in 1895 paal en perk te stellen ‘aan de voortplanting van chronische alcoholisten, van geboren dronkaards, al was het ook in de ergste gevallen door het opnemen van castratie onder de straffen’. En in 1914 schreef de psycholoog Heymans dat men van de doodstraf kon zeggen wat men wilde - soms werd een onschuldige ter dood gebracht - zij verhinderde toch op heel effectieve wijze dat misdadige aanleg kon worden doorgegeven. Als alternatieven gaf hij onder meer huwelijksverbod, afzondering en sterilisatie in overweging. Ook ontbreekt de ‘radicale en goedkope oplossing’ voor het zwakzinnigenvraagstuk van de psycholoog Luning Prak, te weten ‘het reserveren van een waddeneiland voor een permanente bevolking van achterlijken.’
In weerwil van dergelijke uitlatingen kan men het met Schellekens en Visser eens zijn dat de eugenetica in ons land geen voedingsbodem heeft gevonden. De enkeling die zich aan initiatieven waagde kreeg met verontwaardigde tegenstand te maken. De enige Nederlander die zich inspande voor de nazistische variant van eugenetica, de bioloog Ströer, kon dat alleen doen onder dekking van het Duitse gezag. De beschrijving van diens sinistere loopbaan, tot en met de aanstelling aan het instituut dat door Mengele toegezonden materiaal onderzocht, is vanuit historisch oogpunt het beste deel van het boek.