[16 januari 1988 - Nummer 2]
Ter zake
Diny Schouten
Het streelt de ijdelheid en vult de boekenkast om zichzelf gerekend te zien als ‘vriend’ dan wel ‘relatie’ van een uitgevershuis. De jaarwisseling 1987-1988 laat niets over van de schuldgevoelens over de kuiperijen die daarvoor nodig waren: de exclusieve verwennerijen beloven een prachtig achtentachtig. Hoewel, exclusief? Een kleine teleursteling vormen ze wel, de colofon vermeldingen dat ‘binnen afzienbare tijd een handelseditie zal verschijnen. Dat het de laatste jaren onder uitgevers bijna gewoonte is geworden om de nieuwjaarsgeschenkjes een paar maanden later ‘gewoon’ op de markt te brengen maakt zelfs de nadrukkelijke verzekering dat ‘deze uitgave niet bestemd is voor de handel’ suspect. Moest het maar niet liever een écht aardigheidje blijven?
Van de novelle die Meulenhoff stuurde aan vrienden en relaties, Hermine de Graafs De regels van het huis komt in elk geval een handelseditie, aangekondigd voor maart. Het zal de liefhebbers van De Graafs specialeit, haar oog voor kleine-meisjes-zieligheid, bevredigen. De regels van her huis gaat over het verveelde rijke meisje Daphne, die de menstruatieproblematiek nog niet voorbij is en omringd wordt door het vanzelfsprekend onbegrip der volwassenen. Met de hulp van twee voor haar gehuurde clowns overwint Daphne een ‘motivationele crisis’; ze slaagt waar haar (verdronken) zusje faalde. Het verhaal doet een beetje denken aan Stijfkopje, en is - gegeven dat men in de vereiste sentimentele stemming is - beslist ontroerend.
Uitgeverij De Woelrat maakte een begeerlijk boekje van een verhaal van Jean Cocteau, Trottoir,is een voorpublikatie van uitgeverij Kwadraat, met tekeningen van de auteur. Het werd in 1927 gepubliceerd in de verzamelbundel Tableaux de Paris (Editions Emile Paul). Het is een lief Parijs' tafereeltje: het stuk trottoir tussen de Madeleine en de Opéra, door Cocteau gezien als ‘een tuin der lusten’, waar temidden van haastige voetgangers de hoeren en de hoerejongens flaneren. Wandelend door het quartier mijmert Cocteau over hen: ‘Bij wie zouden onze nimfen en faunen succes hebben? De etalage is opvallend genoeg, maar de clièntele blijft verborgen. Een voor een verdwijnen de artikelen. Alsof ze worden gestolen.’ Eénmaal heeft de eenzame wandelaar een metgezel: Apollinaire. ‘Het was lekker weer. “Waarom worden er geen pekineesjes afgericht om te tippelen?” zei Apollinaire tegen me. “Dat lijkt me leuk. Het zou vast en zeker aanslaan bij de zeelui.” Toen ik lachte voegde hij eraan toe: “En dan zou er ook ergens een trottoir moeten zijn, bijvoorbeeld tussen het Olympia en de Opéra, waar dichters kunnen gaan wandelen en zich door mecenassen laten oppikken.”’
Veil jongensschoon zou Rudy Kousbroek juist van trottoir doen veranderen; een bekentenis die gedaan wordt in een van de drie beschouwingen over de dichter K.P. Kavafis die hij (in 1984 en 1985) publiceerde in NRC Handelsblad. Uitgeverij Vriendenlust bundelde ze, vermeerderd met drie naschriften, tot een mooi gebonden boekje: Een zuivere schim in een vervuilde schepping. Het eerste essay doet verslag van een sentimental journey naar het huis in Alexandrië waar Kafavis de laatste vijfentwintig jaar van zijn leven doorbracht, in het tweede en het derde polemiseert Kousbroek tegen de meer of minder moedwillige geringschatting van Kavafis' zondebesef over zijn homoseksualiteit: ‘Zonderling dat ik als heterosexueel degene ben die volhoudt dat de homosexualiteit nu juist wel de scharnier is waar (...) bijna al het werk van Kavafis om draait.’
Een tragische levensgeschiedenis is ook het onderwerp van Hanny Alders, die middels een aantal korte fragmenten het (historisch verantwoorde) verhaal reconstrueert van de middeleeuwse monnik Godeschalk, die dertien jaar gekerkerd werd wegens een afwijkende zienswijze op het leerstuk de predestinatie. De suikerzoete titel Waarom vraag je me te zingen...?, dat (in luxe cassette) werd uitgegeven door Conserve, voorspelde allerminst het effectief en smaakvol vertelde negen-de-eeuwse gruwelverhaal dat het blijkt te zijn.
Ook Plato. Jeugdgedichten, een gemarmerde uitgave van Querido, is een reconstructie: ze zijn ‘ontworpen’ door Theun de Vries. De Vries verantwoordt zijn ‘(pseudo-)archeologie’ als spel en als dichtoefening, ‘een spel waaraan ernst niet vreemd is (...) zonder dat ik overigens ook maar één moment pastiches heb willen schrijven van bestaande en overgeleverde Griekse lyriek.’ De ‘dichterlijke scherven’ van de pseudo-Plato blijkt uit parlando-poëzie te bestaan; de toon is ernstig en hooggestemd. Mocht toch de indruk van pastiche gewekt worden, dan is dat de schuld van de komieke gewichtige geleerdheid die tentoongespreid wordt in de noten. Ze brengen onweerstaanbaar de parodieën van De Schoolmeester of Nabokovs Pale Fire in de herinnering.
Lodewijk XIV en Willem III met Saint-Simon als getuige is een voorpublikatie van uitgeverij Kwadraat, waar in september 1988 een studie over de Mémoires van Louis duc de Saint-Simon zal verschijnen. Deze kleine selectie tekstfragmenten bevat Saint Simons zienswijze op de bittere vete tussen Lodewijk XIV en de stadhouder-koning (van Engeland), die ontstond door een onvoorzichtige hooghartigheid van de laatste; zijn afwijzing van Lodewijks bastaard-dochter de Prinses De Conti als huwelijkskandidate. Willem III trof Lodewijk diep door zonder omwegen te verstaan te geven ‘dat de prinsen van Oranje gewend waren wettige dochters van grote vorsten te huwen, en niet hun bastaardkinderen.’
Van Dale Lexicografie zette ‘Trijfel-journalist’ Nico Scheepmaker aan het onderwerp wat haar - en haar relaties - het naast aan het hart ligt: woorden. Een stukje taalgebeuren dus... is de provocerende titel van een pleidooi dat verzachtende omstandigheden aanvoert voor het gebruik van ‘dus’, ‘ergens’, ‘een stukje’, ‘gebeuren’ en ‘overstijgt’. Als toegift volgt Scheepmakers toptien van mooie woorden. Mocht het Scheepmaker aan goede smaak ontbreken - men vermoedt een grote tolerantie naar de lezer toe - dan maakt de ontvankelijkheid van zijn hart veel goed, wat is er aandoenlijker dan dat lieve, ‘typisch Nederlandse’ verkleinwoord eierdopje?
In het jongste nummer van Hollands Maandblad (december 1987) maakt René van Stipriaan veel werk van een mogelijk plagiaat dat Harry Mulisch met Het stenen bruidsbed (1958) gepleegd zou hebben. De bewijsvoering blijft tentatief, want het ontbreekt Van Stipriaan aan het ene, onomstotelijke bewijs: er is geen getuige die Mulisch aan zijn Stenen Bruidsbed heeft zien werken met een opengeslagen exemplaar van Stephen Spenders Engaged in Writing. Toch moet Mulisch die roman, in 1957 gepubliceerd in Encounter, gekend hebben, verzekert Van Stipriaan. Mulisch' Amerikaanse held Norman Corinth heeft volgens hem een parallel in Spenders Olim Asphalt, die als gedelegeerde op een VN-congres in Venetië een kortstondige verhouding heeft met een Hongaarse tolk, Magda Karinthy. Haar naam beschouwt Van Stipriaan als een ‘slecht uitgewist spoor’. Meer voorbeelden van gelijklopende gebeurtenissen stijven de student Nederlands in zijn oordeel over Mulisch als ‘produktief lezend imitator’. ‘Het is te mal voor woorden,’ is de reactie van Harry Mulisch. ‘Die jongen zegt zelf al dat het staat of valt met of ik dat boek gelezen heb. Tot op de dag van vandaag wist ik niet dat Spender überhaupt romans geschreven had. Mijn boek is geschreven op basis van twee dingen: ik heb in 1956 een Heine-congres in Weimar bezocht, en daar ook de vrouw ontmoet die in werkelijkheid Hella Heilich heette, en die ontmoeting heb ik verplaatst naar een fictief tandartsencongres in Dresden. Maar wat me werkelijk aan het werk heeft gezet, en dat heb ik nog nooit aan iemand verteld geloof ik, is een soort uitdaging door Denis de Rougemont. L'Amour et l'Occident, dat kocht ik in hetzelfde jaar, daarin zegt De Rougemont dat de
literaire parallel tussen liefde en oorlog niet meer gemaakt kan worden na “de totale oorlog van Verdun”. O nee, dacht ik, dat zal ik je dan eens laten zien. Ik beschouw dit niet als een serieuze aanval. De serieuze agressiviteit komt van degene die het publiceert. Nu ja, ik ken mijn Pollenheimers zo langzamerhand.’