[Je bent geboren op de dag dat ík je heb ontmoet - vervolg]
ten het huwelijk ‘bezitten’, maar Denyse is niet jaloers, gunt hem zijn buitenspelen en schuift zelfs bij hem en twee prostituées het bordeelbed in voor een kwartetje.
Aan geld was geen gebrek in huize Simenon. Wagenparken vol auto's, een stoet personeel, tuinman, chauffeur, huishoudster (Boule, een oude geliefde van de baas), kindermeisje, secretaresses, een kamenier voor Denyse. Het geeft haar blijkbaar niet een ontspannen leven van nietsdoen: al die bediendes nalopen, de zakelijke belangen dienen van haar man, de kinderen, het jaagt haar op tot ze bijna dagelijks tot vier uur 's nachts werkt en om zeven uur weer opstaat omdat ze per se met de kinderen wil ontbijten. In 1963 stort ze in en wordt door de doktoren en Simenon een psychiatrisch rusthuis ingepraat, waar hij en de kinderen haar aanvankelijk dagelijks bezoeken. Ze ziet een en ander als een gruwelijke samenzwering, komt af en toe thuis, gaat weer terug naar de kliniek op aanraden der doktoren omdat Simenon ‘allergisch voor haar tegenwoordigheid is geworden’. Het is een intens triest relaas en het duurt nog een hele tijd voor ze moet toegeven dat Simenon haar niet meer wil. De allerlaatste keer dat ze met haar man spreekt, beschrijft ze als volgt:
‘“(...) en nu wil ik over de kinderen...”
“(...) De kinderen, dat is mijn afdeling. Jij bent en je blijft een hoer.”
“(...) Jo, die tijd is voorbij.”
“Wat? Ik mag je beledigen als ik dat wil.” En terwijl hij zijn arm ophief: “Ik heb ook het recht je te slaan!”
Op het tafeltje naast me stond een asbak. Ik pakte hem met beide handen op. “(...) als je me nog langer beledigt, krijg je hem in je gezicht (...).”
Langzaam liet hij zijn arm zakken (...).
Die dag kwam ik er achter dat Simenon capituleerde voor iemand die niet bang voor hem was.’
Denyse Simenon droeg het boek op ‘Aan mijn kinderen: opdat ze niet vergeten’. En daaronder: ‘In dit boek heb ik verkozen openhartig te zijn... maar wat mijn kinderen betreft, bewaar ik het stilzwijgen wanneer mij dat wenselijk lijkt voor hen. Zij leven hun eigen leven. Het is aan hen daarover te spreken, als zij dat willen.’
■