Abstractie
Fleur Bourgonje begeeft zich in haar poëziedebuut Stenen voor het begin wat verder van huis, en vooral wat verder van de anekdotiek. Zij schrijft, behoudens enkele verwijzingen naar de politieke situatie in Latijns-Amerika, elementaire poëzie: het kind, de lucht, het huis, de beek, ijs, tijd, water, sneeuw, pijn en vooral veel stenen. Deze elementaire ingrediënten gaan vaak vergezeld van de modieuze constructie met ingesloten antecedent (‘wat waar was / is geveinsd’, ‘Wat vertrouwd is / wordt haar vreemd’), zodat haar gedichten een uiterste graad van abstractie bereiken. In aanleg anekdotisch waarschijnlijk, maar offerend aan de gedachte dat poëzie vaag moet zijn, lijken haar gedichten nog het meest op de reeksen van een hyperautonome dichter als Frans Budé.
Fleur Bourgonje
chris van houts
Pieter Boskma
h.p. smeele
Andreas Oosthoek
gerrit serne
Bart Brey
h.p. smeele
Daar doen ook de reeksen van Jacobus Bos, die debuteert met Mijn blauwe evenbeeld aan denken. Ook hij toont een opmerkelijke voorkeur voor elementaire zaken als vuur, ijs, water, rivier, zee en bloed, en voor de elementaire stijl die daar kennelijk bij hoort, - al is hij toegankelijker dan Budé en Bourgonje. Er komen mensen voor in zijn poollandschappen: een dode of gedode of verdronken of verloren geliefde, een zeeman, een onderzeezeiler, een kajakvaarder, een filmploeg. Zijn strofering lijkt op die van dichters als Faverey en Kouwenaar; ook uit zijn gebruik van men en zich blijkt dat hij hun werk goed gelezen heeft. Kan men hem op grond hiervan een Raster-dichter noemen, zijn voorkeur voor de ellips en de niets verklarende dubbelepunt verraadt invloed van Revisor-dichters als Jellema, Zuiderent en Anker. Hij schrijft: ‘Hoewel men zich kwijtraakte’, om daar, na een witregel, op te laten volgen: ‘Ofschoon men zich terugvond.’ Voor deze eenheid der tegendelen heeft Bos een opmerkelijke voorkeur, al houdt hij daarnaast ook van de herhaling: ‘zo over zee uitziend / als een steen over zee uitziet / zo als een steen er uitziend / als een steen er uitziet.’
Toen Rogi Wieg eerder dit jaar in Het Parool de vertaalde sonnetten van de Chinese dichter Feng Zhi besprak, citeerde hij met instemming de volgende regels, die kunnen gelden als een relativering van de zin van het reizen, en als een karakteristiek van zijn eigen poëzie: ‘Wat is onze werkelijkheid? / Van verre kan men niets meebrengen,/Van hier kan men niets meenemen.’ Ze doen nu dienst als motto in zijn tweede bundel, De zee heeft geen manieren, die een jaar na zijn debuut (Toverdraad van dagverdrijf, bekroond met de Van der Hoogtprijs) verschenen is. Twee afdelingen telt de bundel, ‘Liefdesgedichten’ en ‘Thema's’, maar erg strikt is die indeling niet. De titel ‘Thema's’ is ook in de afdeling ‘Liefdesgedichten’ te vinden; in de afdeling ‘Thema's’ staat ‘Liefdesgedicht’, met de duidelijke regel: ‘Ik schrijf geen liefdespoëzie, want ik houd werkelijk / van iemand, maar ook onbezield, zonder omstandigheden, / met de diepe verveling van een mooi bestaan.’ Wieg schrijft vaak zulke sombere, om niet te zeggen levenswijze regels. ‘Onverschil en aan het einde een zekere schoonheid in onze gruwelijkheid’: zo omschrijft hij de zin van het leven, en van de poëzie. Het gaat hem om ‘de waarheid, die niet zweert bij kleding en bij tijd’, en dat valt ook aan zijn stijl en versvorm af te lezen. Zijn poëzie is bijzonder, maar zij is dat vooral omdat geen enkele andere dichter zo romantisch, gevoelig, en vaag durft te dichten.