Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Reizen voor de ziel of voor besmuikte pleziertjes
| |
Mariëtte HavemanHoe moet het Goethe niet te moede zijn, neerkijkend op ons aardse gescharrel vanaf zijn marmeren sofa in de hemel! Hoe voelt het, als ze tweehonderd jaar na dato een tentoonstelling maken van je reis door Italië, waarbij al je brieven, souvenirs en kladjes worden uitgestald, alle tekeningen die je hebt gemaakt en gekocht worden opgehangen, en ook het portret dat een vriend in Rome van je maakte? Typisch, lijkt mij. Bij de tentoonstelling is bovendien een mooie catalogus gemaakt, waarin Goethes hele reisjournaal-in-briefvorm nog eens thematisch is uitgesplitst, geannoteerd en van commentaar voorzien. Zelfs de prijs die hij voor zijn vervoer betaalde, en het weer dat hij op zijn reis aantrof, wordt praktisch van dag tot dag vermeld. Als iedereen er in de hemel op zijn best en tegelijk karakteristiekst uitziet, zit Goethe daar waarschijnlijk zoals Tischbein hem op het hierbij afgedrukte schilderij in Rome portretteerde, als een achttiende-eeuwse riviergod, leunend op een Romeinse ruïne omlijst door de Campagna di Roma, peinzend over het lot van Iphigeneia wier drama hij in Rome nieuw leven in wilde blazen. Hij zal dan ook niet zo verbaasd zijn over zijn tentoonstelling als u en ik dat zouden zijn, omdat hij al tijdens zijn leven wel voelde aankomen dat zijn roem op de eeuwigheid was toegesneden. Daarom redigeerde hij zijn brieven aan Charlotte von Stein zelf tot een boek, dertig jaar nadat hij ze had geschreven, onder het motto: Auch ich in Arkadien - Et in Arcadia ego - een spreuk die in de geschiedenis van de kunst eerst betekende: ‘Zelfs in het paradijs heers ik, de dood’ en later veranderde in: ‘Ook ik leefde eens in het paradijs’. De neiging tot reizen is ouder dan deze zeer oude spreuk, wat niet wil zeggen dat er altijd even veel belang in werd gesteld. Net als in onze tijd was het in de achttiende eeuw een rage. Heruitgaven van klassieke reisverslagen, maandelijks nieuwe publikaties, een tentoonstelling over Goethes Italiaanse reis, en een reusachtige, eveneens Duitse tentoonstelling over alle denkbare aspecten die ‘das exotische’ aankleven: voor liefhebbers van meeslepende lectuur over verre landen en belevenissen zijn het gouden tijden. Het begin daarvan in de zeventiende en achttiende eeuw was de Grand Tour, een min of meer verplichte educatieve reis voor gegoede jongeren die daarvan verslag deden in brieven en reisjournaals. Daarmee werd de grondslag gelegd voor een nieuwe reisvorm die vooral in onze tijd in trek is: het na-reizen, reizen in het voetspoor van een beroemde voorganger, wiens reis daarmee het karakter van een monument heeft gekregen. ‘In kleine hotelkamers in Venetië, in Rome, in Pisa las en herlas ik Shelleys gedichten en brieven en werd 's avonds langzaam dronken omdat ik me zo eenzaam voelde en toch zo vol van de stemmen in mijn hoofd’, aldus de typische toonzetting van een dergelijke na-reis in Richard Holmes' Voetsporen. De schrijver van deze passage heeft een duidelijke voorkeur voorde schuchtere Shelley boven de brutale Byron, ‘wiens verblijfplaatsen ik overal in Noord-Italië leek aan te treffen, alsof Milord met een invasieleger oprukte over een breed front’, zoals hij een beetje misprijzend schrijft. Het is waar, Byron is, met Goethe, een van de Grand Touristen wier reizen dusdanig tot monument zijn verheven dat je er als na-reiziger makkelijk over struikelt. Wat niet wegneemt dat ook aan Byron kort geleden een na-reis is besteed: in Vreemde reis van Bas Heijne, die feiten en verhalen rond Byrons Italiaanse reizen doorspekt met hedendaagse puisterige skinheads en de Russische gifwolk. Om een reisverslag te schrijven moet men niet alleen de geest hebben, maar ook energiek zijn. Anders is het met het lezen van reisverslagen, wat juist een bepaalde luiheid veronderstelt: met een minimum aan inspanning krijg je een maximum aan indrukken, tenminste dat beloven zulke boeken, en bovendien de veilige illusie dat je alles zélf meemaakt. Die illusie wordt pas voelbaar een illusie wanneer je verschillende reisverslagen over hetzelfde onderwerp naast elkaar legt. Neem bijvoorbeeld Goethe en Byron, die allebei uitgebreid in Italië zijn geweest.
Het schilderij van J.H.W. Tischbein ‘Goethe in der Campagna di Roma’
| |
Speeltuin voor amateursGoethes Venetië is een volslagen andere stad dan het Venetië van Byron, dertig jaar later. Bovendien laten Goethe en Byron door hun houding ten opzichte van hun reizen iets zien van een bepaalde verschuiving in het blikveld, zo niet het reisdoel, van de Touristen van de late achttiende tot aan de vroege negentiende eeuw. Goethe was een ideale achttiende-eeuwse reiziger, die op reis ging om zichzelf te vervolmaken en om zijn visie aan de werkelijkheid te toetsen: ‘mir ist's nur jetzt um die sinnlichen Eindrücke zu tun die mir kein Buch und kein Bild geben kann (...) und dass ich auch sehe wie weit es mit meinen Wissenschaften und Kenntnisse geht, ob und wie mein Auge licht, rein und hell ist’, enzovoort. Byron daarentegen was een spotter, dromer en lichtzinnige romanticus, die zijn metgezel Hobhouse bekritiseerde om diens ‘greed for legendary lore’, wiens ‘dogged perseverance in pursuit of his hobby is to be envied; I have no hobby and no perseverance. I gazed at the stars and ruminated; took no notes, asked no questions... If I am a poet... the air of Greece made me one’, schrijft Byron tijdens zijn eerste reis door Griekenland. Goethe reisde om zijn eigen cultuur te leren kennen; Byron om hem te ontvluchten, althans iets dat daar op leek (een beeldschone koorknaap). Goethe schreef tijdens zijn reis aan het epische drama Iphigénie auf Tauris, over de arme dochter van Agamemnon die jaar in jaar uit de tempel van Diana moet beheren: ‘So manches Jahr bewahrt mich hier verborgen // Ein hoher Wille, dem ich mich ergebe...’ Goethe noemde het stuk zelf ‘reich an innerem Leben, aber arm an äusserem’. Byron schreef in Venetië zijn Don Juan, eveneens een episch gedicht, maar heel anders van toon, en zéér rijk aan uiterlijk leven:
Brave men were living before Agamemnon,
And since, exceeding valorous and sage (...)
But can't find any for the present age
Fit for my poem (that is, for my new one),
So, as I said, I'll take my friend Don Juan.
Kortom: geen groter verschil dan tussen deze twee spruiten van hetzelfde verschijnsel, de Grand Tour. Overigens heeft die Tour een heel wat grootsere naam gekregen dan hij verdient. De motieven wisselden, maar ze zullen gemiddeld niet veel serieuzer zijn geweest dan die van de ‘mislukte choreografen, derderangs romanciers en een keur van achtergebleven avant-gardisten’ die volgens lan Buruma tegenwoordig een eervolle plaats vinden in Japan. Wat het verre oosten nu is, was Italië toen: een ‘speeltuin voor amateurs’. Toen zoals nu had dit erg frivole tijdverdrijf wel een paar serieuze gevolgen. Zo heeft de Grand Tour niet alleen veel invloed gehad op kunst en literatuur, maar ook op de studie van de kunstgeschiedenis. Sommige reizende dilettanti waren naast avonturiers ook geïnteresseerd in kunst. Eén van hen was de Baron d'Hancarville, een vriend van Voltaire die ‘een hoge dunk had van zijn brein, maar minder van zijn karakter’Ga naar eindnoot1.. D'Hancarville zat verschillende malen in de gevangenis wegens schulden, en publiceerde een dubieus pamflet over moraal en politiek, maar ook een interessante hypothese over de oorsprong van de kunst in de religieuze fetisj. Een andere vriend van hem was de Duitser Johann Joachim Winckelmann, die in 1755 president van de antiekenverzameling van het Vaticaan werd. Ook hij staat bekend om een wat duistere levenswandel, ten gevolge waarvan hij in 1770 in Triëst werd vermoord, als een achttiende-eeuwse Pasolini. Maar zijn Gedanken über die Nachahmung der griechischen Werke in der Malerey und Bildhauerkunst (1754) en Geschichte der Kunst des Altertums (1764) hebben hem gemaakt tot de algemeen erkende grondlegger van de moderne kunstgeschiedschrijving. De derde invloedrijke en vooral beruchte kunstdilettant van de late achttiende eeuw was lord Elgin die in de functie van Brits ambassadeur de Acropolis uitkleedde en naar Engeland verscheepte, geholpen door zijn lady, die haar handen naar verluidt niet door al te veel kennis liet binden. | |
FrisGoethe is in dit gezelschap alleen een uitzondering voor zover het zijn vlekkeloze levenswandel betreft, en misschien in de breedheid en diepgang van zijn interessen. De kunst was voor hem het belangrijkste onderdeel in een volledige kosmologie, de top van een piramide met Rafael als sluitsteen. Hij was een van de weinige echte Grand-touristen en een interessante geest die niet ver hoefde om voedsel te vinden voor zijn veelzijdige verbeelding. Wat Goethes Tagebuch der Italienische Reise een plezier om te lezen maakt is niet de originaliteit van zijn keuze aan kunstwerken en bezienswaardigheden, want daarin volgt hij de klassieke canon en zijn reisgids Volckmann, als wel de manier waarop hij erover schrijft. Eigenlijk had daar in de tentoonstellingscatalogus ook een apart hoofdstuk aan gewijd moeten worden. Goethe is in zijn stukken over kunst - ook de latere - meer een criticus dan een historicus. Dat wil zeggen, hij schrijft over wat hem aanspreekt of afstoot, ongehinderd door de vrees dat zijn vooroordeel zijn objectiviteit in de weg zal staan. Hij bewijst de hoogste eer aan een schilderij dat toen aan Rafael werd toegeschreven maar dat (‘volgens moderne inzichten’) waarschijnlijk van de barokschilder Guercino is: De heilige Agatha, die hij zijn Iphigeneia ten voorbeeld stelt. In Assisi laat hij de San Francesco mit Abneigung links liggen, waardoor de fresco's van Giotto, Cimabue en Simone Martini aan zijn neus voorbijgaan, ondanks Volckmanns vermaning dat het hier ‘de eerste herstellers van de schilderkunst’ betreft. Zijn interpretatie van Rafaels transfiguratie is meer een projectie van zijn eigen fraaie theorie over het hogere en het lagere dan een kunsthistorisch inzicht. Dit alles tekent zijn manier van kijken, die vooral fris is: Etruskische graven, de stanzen van Rafael en de villa's van Palladio worden allemaal bekritiseerd en van mild commentaar voorzien, alsof ze door persoonlijke vrienden zijn gemaakt. Het is alsof hij met hen in gesprek probeert te raken. Een kroning van Tintoretto wordt beschreven als ‘éen onzinnige gedachte, met het schoonste genie uitgevoerd’, de Villa Rotonda is ‘beynahe ein wenig zu toll gemacht’ zodat Goethe ‘in der Nähe einige unterthänige Scrupel’ heeft, maar van veraf is het toch een stralende villa. Veronese heeft de neiging om te veel figuren in één beeld te willen zetten en ze te klein te willen maken, wat niet wegneemt... enzovoort. Allemaal zijn ze uiteindelijk groot en bewonderenswaardig en vervullen ze zijn dagen met een heerlijke en aanstekelijke glans: ‘Wie glücklich mich meine Art die Welt anzusehn macht ist unsäglich, und was ich täglich lerne!’ Goethes Italienische Reise lezen is geloven in de goedheid van de mens, een bad voor de ziel. Daarbij besteedt hij opvallend weinig aandacht aan ergernissen. Ze moeten wel heel erg | |
[pagina 14]
| |
in het oog lopen, willen ze een vermelding krijgen: de vuile voorhoven die als openbare wc's fungeren, en de vele kerken. Het belang van de kunst voor de kerk ziet hij lankmoedig en met enige verwondering onder ogen: ‘Vandaag viel het me op, hoe zeer de mens het onzinnige, wanneer het hem zintuiglijk wordt voorgesteld, met vreugde omarmt.’ Goede nacht, schrijft hij aan het eind van elk hoofdstuk en daaraan, en in hun persoonlijke karakter, herken je nog hun oorsprong als brieven aan Charlotte von Stein, wier beeld hij gedurende de hele reis ferm voor ogen heeft gehouden.
Geromantiseerde voorstelling van de dood van lord Byron in 1824. Schilderij van J.D. Odevaere
| |
Sneer‘Goede nacht - of liever gezegd ochtend. Het is vier uur en de dageraad gloort over het Canal Grande en tilt de Rialto uit zijn schaduw. Ik moet naar bed; de hele nacht op geweest - maar zoals George Philipot zegt, “Ach, dat is het leven, wat kan het me schelen!”’ - Byron aan Thomas Moore, Venetië, juni 1818. Palladio, Rafael, aquarellen, vedutes, reisgidsen, Byron moest van al deze dingen niets hebben, voor zover hij er überhaupt een gedachte aan besteedde. Zijn belangstelling ging uit naar de meer gevoelsmatige en op hemzelf betrekking hebbende aspecten van het reizen; beeldschone vrouwen bijvoorbeeld. W. van Maanen typeert hem in de Encyclopedie van de Wereldliteratuur met één Goethiaanse zin die het verschil tussen hem en Goethe in een notedop samenvat: ‘Het door hem (i.e. Byron) betreden gebied was emotioneel niet minder uitgestrekt dan geografisch; niet alleen in Don Juan is voor Byron wellicht het meest kenmerkende zijn sublieme onvermogen de eigen onweerstaanbaarheid te weerstaan, een onweerstaanbaarheid die haar grootste kracht ontleende aan wat het idee van de nobele, mysterieuze ontwortelde burgerlijke vastgewortelden dezer wereld aandeed.’ Zijn enige opmerking over kunst voor zover ik weet is een sneer naar Rubens, wiens schilderijen hij typeert als een opeenstapeling van In dit artikel komen de volgende boeken ter sprake: bloemrijke nachtmerries. Aan de literatuur besteedt hij in zijn brieven iets meer, maar hooguit terloopse en meestal schofferende woorden: Vergilius bijvoorbeeld is een harmonieuze letterdief en ellendige mooiprater. Over een gedicht van Leigh Hunt, genaamd Foliage, schrijft hij in een brief aan Thomas Moore, 1 juni 1818: ‘Van alle onbeschrijflijke centauren die ooit zijn verwekt door Eigenliefde in een Nachtmerrie, vind ik deze monstrueuze Sagittarius de kroon spannen.’ Hunt was sinds 1813 een persoonlijke vriend van Byron. Waarlijk: als Goethes oog rein und hell was, zoals hij wenste, was dat van Lord George Gordon Byron zo zwart als een put. En waar Goethes Venetië een schatkamer is, zinkt dat van Byron, onder de last van vele besmuikte pleziertjes, langzaam dieper in de poel des verderfs. ‘Vanavond ga ik uit - in mijn mantel & Gondel - wat je noemt twee mooie woorden à la Mrs. Radcliffe - verder is er het San Marcoplein - en de conversationes - en allerlei andere gekkigheden - waarvan veel ondeugends. Eigenlijk is iedereen zo ondeu. dat van een dame met maar één minnaar niemand vindt dat ze de ingetogenheid van het huwelijk te buiten is gegaan - omdat het de gewoonste zaak is; - anderen hebben er twee-drie-enzovoort tot twintig, waarna men het tellen staakt...’. En zo gaat het verder, brief na brief. Deze was gericht aan Augusta Leigh, Byrons halfzuster, met wie hij ook een verhouding had. Net als Goethes dagboeknotities in briefvorm zijn Byrons brieven meer een soort praten, waardoor je steeds het gevoel hebt de man tegenover je te hebben. Maar waar Goethe er uitgebreid voor ging zitten om iets uiteen te zetten is Byrons stijl vooral jachtig en jakkerig, wat niet verwonderlijk is want hij schreef in totaal meer dan drieduizend brieven, circa vier op een avond. En dat nog afgezien van Don Juan, dat ook leest als een document personnel; vooral wanneer men weet dat de arme lady Byron model stond voor Don Juans moeder, Donna Inez (‘she look'd a lecture. Each eye a sermon, and her brow a homily’), en verschillende van Byrons eigen minnaressen voor die van Don Juan. Don Juan zelf lijkt van jongs af aan veel op hemzelf (‘A little curly-headed good-for-nothing and mischief-making monkey from his birth’). Vergelijk daarmee eens te meer Goethe die voor zijn Iphigeneia Sinte Agatha tot voorbeeld nam, ‘und meine Heldin nichts sagen lassen was diese Heilige nicht sagen könnte’. | |
‘Het sublieme’Nu zou het moment zijn aangebroken om te komen tot een diepgaande vergelijkende conclusie over beider mannen karakter: Goethes patricische afkomst, en was er niet iets met een jonger zusje...? Byrons horrelvoet en vierhonderd minnaressen... maar dat laat ik aan de lezer over. Wat mij interesseert is dat Goethe en Byron niet alleen verschillende persoonlijkheden, maar ook verschillende generaties vertegenwoordigen. Wat in de tijd van Goethe nog een opkomende mode was, ‘het sublieme’, en meestal werd vertaald in een modieuze aandacht voor fantasievolle tuinen en Turquerieën, was in Byrons tijd al doorgeslagen tot een ware levenshouding. Hoe vreselijker en uitheemser het leven van een dichter, des te beter kwam hij zijn dichtersplichten na. Goethe zocht de klassieke harmonie en hij was ervan overtuigd de grondslag daarvan in de natuur te zullen vinden; Byron zocht de onstuimige wisselvalligheden der hartstochten, en hij getuigde herhaaldelijk van zijn cynisme over de redelijkheid en potentiële goedheid van de mens. Eén van zijn weinige beschrijvingen van het stadsleven buiten de betere kringen betreft een openbare executie van drie misdadigers, waarin Byron zijn lezer geen enkel gruwelijk detail, noch zijn eigen afgrijzen bespaart. Niet voor niets was hij de lievelingsdichter van Friedrich Nietzsche (‘denn die Natur ist auch, wo sie das Schönste zu erschaffen angestrengt ist, etwas entsetzliches’), die op hem voor het eerst het begrip ‘Übermensch’ toepaste. Ook van Byron is een schilderij gemaakt dat zijn levenshouding typeert; het toont hem in al zijn tragische schoonheid op zijn doodsbed. Met dat al is Byron zonder enige twijfel de modernste reiziger van de twee. Als je Goethes en Byrons Venetië naast elkaar legt, krijg je een sterk gekleurd beeld van twee segmenten van de stad in de late achttiende en vroege negentiende eeuw: van de één de kunst, de lagunes en sommige gebouwen; van de ander het leven der rijken en ijdelen. Over het gewone leven hebben ze geen van beiden veel te zeggen, en daaraan herken je hun reizigersdilettantisme. Er zou een ander soort reiziger voor nodig zijn om de schoenlappers, pijnkoekbakkers en hoedenmakers te beschrijven, waar Byron met zo veel esprit aan voorbijgaat. Zulke reizigers dateren uit de latere negentiende eeuw: de eerste etnologen, zoals Richard F. Burton, die een vreemde samenleving met een rationele en objectieve blik probeerden te bekijken. Burtons prachtige, gedetailleerde beschrijvingen van Mekka en Medina, de straten, mensen en minaretten, de ingewikkelde islamitische dagindeling en de ramadan, als iedereen humeurig is van de honger en zijn minderen harder dan gewoonlijk slaat, maken dat je het betreurt dat hij niet over het negentiende-eeuwse Venetië heeft geschreven. Maar tenslotte ging het hier om de reizigers, eerder dan om de reizen. En Byron, die zichzelf rekende tot de ‘Levant lunatics’, was uiteindelijk een vroege exponent van de soort instelling die talloze kunstenaars en onderzoekers, en ook iemand als Burton, naar de verre landen dreef: een ‘gesublimeerde’ belangstelling voor het vreemde om het vreemde: het exotisme. |
|