Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Balans en perspectief Visies op de geschiedwetenschap in Nederland onder redactie van F. van Besouw, P. den Boer, F.W.N. Hugenholtz en Th. van Tijn Uitgever: Wolters Noordhoff/Forsten, 296 p., f 50, -
| |
ExpansieGeheel anders dan in Nederland was ook de situatie in Frankrijk. Hier resulteerde een steeds actiever staatsbemoeienis met de beeldvorming van het verleden in de verheffing van de geschiedenis tot nationale zaak. Dezelfde Pim den Boer beschrijft in zijn recent verschenen en langverwachte dissertatie Geschiedenis als beroep de professionalisering van het historisch bedrijf in Frankrijk gedurende de ‘lange’ negentiende eeuw (die zoals men weet tot 1914 duurde). In dit proces ontwikkelde de historicus zich van goedwillende liefhebber tot ambtenaar met duidelijke beroepsperspectieven. Dit is een dik, ongetwijfeld iets te dik, proefschrift. Maar het is ook goed geschreven en heeft veel echt nieuwe informatie en zelfs ook aardige anekdotes te bieden. Den Boer geeft niet alleen een op veel cijfers gebaseerd inzicht in de expansie van de historische ‘bedrijfstak’ in Frankrijk. Bovendien beoogt hij een herwaardering van de generatie historici van voor de Eerste Wereldoorlog. Hieronder zijn enkelen, zoals Charles Seignobos en Charles-Victor Langois, die door de nu zo vermaarde voormannen van de Annales-groep zwaar zijn bekritiseerd. De zwart-wittekening van het ‘bevrijdende’ perspectief van de Annales-historici tegenover de ‘période ingrate’ van universitaire geschiedschrijving van voor de Eerste Wereldoorlog is gangbaar sedert de boutades van François Simiand en de wraking van hun leermeesters door Lucien Febvre, Henri-Irénée Marrou en Philippe Ariès. Den Boer wil nu aantonen dat deze oude generatie echter niet alleen institutioneel maar ook kwalitatief de fundamenten heeft gelegd voor de latere bloei van de Franse historische wetenschapsbeoefening. Zo rijst uit Geschiedenis als beroep het beeld van een tweeledige ontwikkeling: de geweldige Vervolg op pagina 10 | |
[pagina 10]
| |
groei van de Franse geschiedschrijving ging hand in hand met een zeer in het oog lopende toename van de kwaliteit. Den Boer laveert voortdurend behendig tussen deze twee thema's. Enerzijds is er het ‘bibliometrisch’ onderzoek naar de aantallen geschiedenisboeken die verschenen, en zijn er de statistieken van de staatsbudgetten voor het geschiedbedrijf, van de expansie van het vak geschiedenis in het onderwijs, en van de groeiende beroepsgroep die zich ‘historicus’ kon noemen. Hoewel dit cijfermateriaal soms wat lapidair gepresenteerd wordt maakt het volstrekt duidelijk hoe in Frankrijk geschiedschrijving een steeds groter aandeel van de intellectuele ‘produktie’ ging vormen. Tegelijkertijd droegen de opkomst van de geletterde bourgeoisie, smaakverandering, de historisering van het wereldbeeld, de rol van het verleden in de politieke polemiek en het toegenomen natiebesef alle bij tot de troonsbestijging van de historische wetenschap. Bovenal was de voortdurend toenemende behoefte aan leraren voor het middelbare onderwijs een motor achter de groei van de geschiedenisopleiding aan de literaire faculteiten der universiteiten. Vooral vanaf ongeveer 1860 realiseerden de Fransen zich hun achterstand ten opzichte van de superieure Duitse universiteiten. De catastrofale nederlaag van 1871 werd zo niet alleen een militaire vernedering, maar ook een morele en intellectuele. Hierna werd de bevordering van het hoger onderwijs pas echt door de staat ter hand genomen in een waarlijke intellectuele inhaalrace. Dit resulteerde in diepgaande hervormingen van het universitaire curriculum, in de profilering van de literaire faculteiten, en in een enorme groei van het aantal studenten. Anderzijds schildert Den Boer hoe in de tweede helft van de negentiende eeuw een snelle stijging van de wetenschappelijke kwaliteit bereikt werd door een moordende concurrentie tussen de studenten, maar ook door weinig ontziende beoordelingen van de wetenschappelijke staf. De organisatie van het onderwijs was primair gericht op de bewaking van niveau, zowel wetenschappelijk als maatschappelijk. In Frankrijk werd, net als elders overigens, een strenge ‘apartheid’ beleden tussen het volksonderwijs (dat niet zelden aan de kerk werd overgelaten), beroepsonderwijs en klassiek onderwijs. Het klassiek onderwijs werd genoten op het lycée dat opleidde tot het fameuze baccalauréat. Dit was onontbeerlijk om toegang te krijgen tot de juridische en medische faculteit, en werd later zelfs verplicht voor het vervullen van hogere overheidsambten. Daarnaast was er voor de literaire vakken de tijdens de Napoleontische tijd op militaire leest geschoeide Ecole Normale Supérieure. Aan het eind van de eeuw kreeg dit instituut sterke concurrentie van de vernieuwde literaire faculteiten die al snel de slag wonnen. Toen in 1896 de faculteiten per wet samengevoegd werden tot zelfstandige universiteiten was de gang naar de moderne tijd volvoerd. In deze tijd ook wist de geschiedwetenschap de macht te grijpen binnen de faculteiten ten koste van de sociologie en sociografie. Van de nieuwe leerstoelen die aan het einde van de eeuw gecreëerd werden ging het merendeel naar historici. Hun mars door de instituties en de kwaliteitsverhoging van hun bezigheden resulteerden in wat Den Boer omschrijft als een institutioneel succès fou. | |
KwaliteitsbewakersVoor de studenten betekende een en ander nog zwaardere eisen: na het baccalauréat kwam het license ès lettres (met onder andere een opstel in het Latijn, het maken van Latijnse verzen en een Griekse thema), en daarna kwam nog eens het vernieuwde monsterlijke agrégation d'histoire, de eigenlijke onderwijsakte. Het agrégation was geen examen maar een concours, een bloedige knock-outcompetitie met tachtig à negentig procent afvallers. Ten slotte werd nog het Diplome d'etudes supérieure ingesteld als toelatingsexamen voor het concours. Degenen die deze slijtageslag overleefden waren klein in getal, hun geest was misschien verwrongen, maar hun kwaliteit was boven alle twijfel verheven. Een bekende uitblinkende agrégé die zijn gehele leven een trauma behield was Fernand Braudel. Overigens kregen niet alleen de studenten te maken met steeds strakkere kwaliteitseisen. Ook de hoogleraren werden zonder mededogen getoetst door de onderwijsinspectie. De passages waarin Den Boer de soms harde rapporten van deze onafhankelijke kwaliteitsbewakers bespreekt behoren natuurlijk tot de vermakelijkste van het hele boek. Helaas geeft hij veel te weinig inzicht in de samenstelling en het eigenlijk functioneren van de inspectie, maar de citaten uit de rapporten die hij boven water heeft gebracht maken veel goed. Niet alle hoogleraren waren immers even succesvol, en de inspectie was niet te beroerd om dat onomwonden te rapporteren. Zo waren de berichten over professor Felix Robiou (1818-1894) nauwelijks enthousiast: ‘Buiten zijn gebrek aan energie heeft hij weinig hersens, en men zegt dat er binnen zijn familie gevallen van zwakzinnigheid bekend zijn.’ Of wat de denken van de hooglerraar François Combes (1816-1890), die onder de plak zat van zijn tyrannieke schoonmoeder: ‘Hij vertoont te veel slechte smaak en te weinig geschiedenis in de eigenlijke zin van het woord.’ Ook de arme Alfred Duméril (1825-1897) moest het ontgelden: ‘Zijn ongeschiktheid om de faculteit te besturen wordt ieder jaar erger en als hoogleraar bezit hij geen enkele aantrekkingskracht.’ Ook de kleurrijke Paul Gaffarel (1843-1920) kreeg geen mededogen: ‘Hij kwam gemaskerd op een studentenfeest, ingeklemd tussen twee vrouwen met weinig kleren, maar een des te grotere reputatie.’ Ondanks deze smakelijke voorbeelden meent Den Boer dat veel hoogleraren door de inspectie aanvankelijk nog overschat werden. Toch is zijn conclusie dat de onafhankelijke inspectie en ook de strenge selectie voor de studenten zeer kwaliteitsverhogend hebben gewerkt in Frankrijk. Zijn stelling dat onafhankelijke en deskundige inspectie ook in Nederland een bijdrage kan leveren aan het academisch niveau is dan ook serieus bedoeld en een moment van reflectie waard. In Frankrijk is in ieder geval gedurende de turbulente negentiende eeuw als resultaat van het systeem van survival of the fittest een steil opwaartse lijn te zien vanaf de historische amateurs uit clerus en adel tot de ontzagwekkende geschiedkundige academische patrons zoals Ernest Lavisse, Gabriel Monod, Alphonse Aulard en Henri Berr. In zijn nogal uitdagende pleidooi voor een radicale herwaardering van deze grondleggers hangt Den Boer vooral de lauwerkrans om de schouders van de veel gesmade Charles Seignobos (die zelf overigens ook meer dan eens vakgenoten afdeed met de woorden ‘c'est un imbécile’). Dit boek maakt een aantal zaken duidelijk. In het Frankrijk van de tweede helft van de negentiende eeuw was sprake van een diepgaande academisering van de beoefening der historische wetenschap. De historici verwierven de macht binnen de literaire faculteiten die op hun beurt weer maatgevend werden voor onderzoek en onderwijs. Het succes van het geschiedenisbedrijf kwam tot uitdrukking in het drastisch groeiend percentage leerstoelen voor historici, het relatief hoge studierendement, en de algemene dominantie van de historische benaderingswijze, de méthode historique. Hier werden al voor de Eerste Wereldoorlog de fundamenten gelegd van het Franse mirakel dat ons nu in een schijnbaar niet aflatende stroom van creativiteit en produktiviteit overspoelt. Geschiedenis als beroep is een rijke studie waarin op elegante wijze zeer uiteenlopende bronnen zijn gebruikt. Weliswaar wordt hier en daar de samenhang tussen verschijnselen wat gemakkelijk gesuggereerd, is de constructie van een ‘historiografisch potentieel’ van ‘mogelijke geschiedschrijvers’ niet geheel geslaagd, blijft de onderwijsinspectie onderbelicht, en is de bibliografie inconsequent gecomponeed, maar het onderwerp, de opzet en de uitwerking van dit boek zijn van allure. In 1976 was reeds als proeve van historiografische bibliometrie Charles-Olivier Carbonells Histoire et historiens verschenen, maar deze Nederlandse dissertatie reikt veel verder en verdient het om ook in Frankrijk gelezen te worden. ■ |
|