Humeuren & temperamenten
Vraatzucht
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Gewoon elke dag een beetje eten om in leven te blijven - zo'n houding komt ongeveer neer op blasfemie. Het eten wordt door de mens, tenminste door hem die het geluk heeft niet in regionen te wonen waar het regime van de hongersdood heerst en waar hem, bij God, niet de minste gelegenheid tot geestrijk banketteren en mythologiseren is vergund, omringd met rituelen, romantiek en opschik. De beschaving van de mens is de geschiedenis van drieduizend jaar indigestie.
Miljarden koeien, kalveren, lammeren, schildpadden en speenvarkens zijn er doorheen gejaagd, markten als werelddelen zo groot met bloemkolen, erwten, slakropjes en Spaanse pepers vonden hun Waterloo achter de omheining der tanden, de halve aardbol heeft de andere helft opgevreten, geen ei, spinnepoot of zwam ontsnapte aan de lekkerbekken, voor sprits en krakeling, boterletter en spekpannekoek maalden de molens en karnden de tonnen. Toch is niets zo vulgair als over honger te spreken. De mens heeft trek, dat is het.
Eten dient niet om de maag te vullen, maar ter bevordering van het Hogere. Aangezien elk van ons dat Hogere op z'n allerinnigst nastreeft, en inderdaad steeds meer Hogers wil, wordt er gesnaaid en gekaand als de wiedeweerga. ‘Trek’ zal het blijven heten - een spirituele aangelegenheid met een eigen eredienst en een eigen bezwerende taal.
Nectar en ambrozijn maakten onsterfelijk. Tijdens de eucharistievieringen nam men het lichaam Gods tot zich in de vorm van engelenbrood, en ook daar werden, met het oog op later, geen bescheiden verwachtingen van gekoesterd. In het land van melk en honing waren alle mensen ten eeuwigen dage gelukkig.
Een buik die vast is niet communicatief. De communicatie, evenwel, is niet die met enzymen, vitaminen en calorieën, maar met God, de gelukzaligheid en de verjongingsbron. Elke krant die zichzelf respecteert heeft wel een rubriek over eten, en al die rubrieken overtuigen ons daarvan. Er is geen driesterrenrestaurant of het heeft nog het meest weg van een tempel.
Onze metaforen over eten bepalen ons werelddeel. De dauw die door de plant wordt opgezogen heette al in de Oudheid het zweet van de hemel, het speeksel van de sterren. Laat mijn woorden op u vloeien als een dauw, zo staat te lezen in Deuteronomium. Het woord Gods als voedsel. En het woord werd vlees. De woorden werden onafzienbare scharen mestvarkens en scharrelkippen, ribkarbonaden en hamburgers. Reuzel, bloedpens, plokworst.
We praten en eten door dezelfde poort. Het is ons, zolang er ook maar iets meer dan het hoogst noodzakelijke in koelhuis en provisiekast voorradig is, onmogelijk het woord en het vlees uiteen te houden. De leeftocht voor de ziel en de leeftocht voor het lichaam kruisen elkaar op de wonderlijkste wegen.
We houden in leven wat we slachten. Zo gaat het met onze godsdienst, zo gaat het met onze veeteelt. De parasiet neemt datgene waarop hij parasiteert, zodra dit in levensgevaar komt te verkeren, in bescherming. Hij kan immers niet zonder. We eten onze koeien en laten de veestapels floreren. We kruisigen onze God en prijzen hem.
Het kannibalisme is het hoogst bereikbare. De opperste vraatzucht en de volmaakte zelfverloochening - de mens die zichzelf opeet - vallen hier samen. Als kannibaal is de mens al bijna God geworden. Geen wonder dat ze deze vermetelheid als heiligschennis ervoeren en alom verboden. Zonder dit taboe geen Kersentuin, geen Fagel, geen gaarkeuken - geen hemel en geen hel.