Tijdschrift
Een toepasselijk lichtbrengend openingsartikel heeft Literatuur 1987/6 in de donkere decemberdagen. Bert Paasman bespreekt de achttiende-eeuwse briefroman Het land van Elisabeth Maria Post onder de titel Met de snelheid van het licht. Destijds was Het land een succesrijke roman: vier drukken haalde het in achtereenvolgende jaren. Het boek wil de lezer leren leven en sterven, immers de dood geeft het einde aan en dan weet men ook waarvoor men geleefd heeft. De twee hartsvriendinnen Emilia en Eufrozyne - de één woont op het land en de ander in de stad - corresponderen over existentiële zaken: over vriendschap en liefde, en over leven en sterven. Op het land, dicht bij de natuur als Gods schepping zelve, floreert hun vriendschap het best. Die vriendschap heeft tot doel elkaars lief en leed te delen, maar evenzeer om elkaar op het juiste pad te houden en zo op het hiernamaals voor te bereiden. Mevrouw Post was nu eenmaal een keurige gereformeerde dame. Deze vriendschap staat eigenlijk boven de liefde, want zij is stabieler en totaler. In de liefde brengt de seksualiteit maar spanning en onzekerheid met zich mee. Toch lijkt de zielsvriendschap van Emilia en Eufrozyne veel op echte liefde, want voortdurend verlangen ze naar elkaars fysieke aanwezigheid. Zijn ze niet bij elkaar, dan schrijven ze dus, of turen ze naar de maan. Als ze beiden gelijktijdig naar de maan kijken, zullen de stralen van hun ogen elkaar ontmoeten en hun gevoelens overbrengen. Je reinste verliefde gewoontes voor de lezer van de twintigste eeuw, lijkt mij. Het is een veilige gedachte dat in het universum van de beide vriendinnen alles zijn bedoelde plaats heeft en dat alles met alles samenhangt. Geen enkele schakel in de keten van het leven kan worden gemist en ook daarbuiten geloven zij in het (voort)bestaan van geesten. E.M. Post gelooft dat ook werkelijk, toont Bert Paasman aan met citaten uit een
niet-fictioneel in memoriam bij de dood van haar moeder. Ze is wel verdrietig, maar hoeft niet echt te treuren, want haar moeder leeft als beschermengel van haar kinderen voort. Rotsvast is ook haar geloof in het weerzien hierna: ‘De dood is voor een goed christen het begin van het ware geluk.’ Alle ellende in het leven heeft dus zijn functie, een visie waar tezelfdertijd mevrouw Van Merken haar leerdicht ‘Het nut der tegenspoeden’ over schreef. Dat rotsvaste vertrouwen wankelt zo'n tachtig jaar later, wanneer Nicolaas Beets het in zijn Camera Obscura heeft over ‘Het nut der regenhoeden’. Bert Paasman publiceerde al eerder over E.M. Post. In 1974 verscheen in de reeks Amsterdamse Smaldelen een klein boekje over haar. Met de snelheid van het licht is daar eigenlijk een leuke en zeer leesbare samenvatting van, uitgebreid met wat nieuwe gegevens. E.G.H.J. Kuipers geeft in Literatuur een inventarisatie van het ‘tegenoeuvre’ van Harry Mulisch: de grote hoeveelheid ongepubliceerde manuscripten waar Mulisch in zijn ‘echte werk’ soms over rept. Alweer wordt daarbij het vermoeden bevestigd dat Mulisch een buitengewoon bevlogen en produktief auteur is, want ondanks het feit dat hij uit angst voor publikatie na zijn dood al hele stapels manuscripten heeft verbrand, geeft Kuipers nog een indrukwekkende opsomming. Dat ‘tegenoeuvre’ is daarom zo interessant, omdat het de keerzijde laat zien van Mulisch' talent: het niet gelukte literaire werk, waarin de chaos van ideeën niet geordend is. Zijn eerste verhalen waren fantastische vertellingen geïnspireerd door Poe en Belcampo. Eerder dan W.F. Hermans schreef ook Mulisch een novelle met de titel Paranoia. Ook een aantal toneelstukken zit bij de ongepubliceerde stapel, onder andere eentje over de zoon van Raspoetin. Natuurlijk ook veel voorstudies, zoals een verhaal
met een vrouwelijke hoofdpersoon uit 1947 als heel vroege voorbereiding op zijn roman Twee vrouwen.
EVA COSSEE