| |
| |
| |
Van een zielig jongetje dat een briljant historicus werd
Tweehonderd jaar geleden voltooide Edward Gibbon zijn Decline and Fall of the Roman Empire
Chris van der Heijden
Tweehonderd jaar geleden voltooide de Engelse historicus Edward Gibbon zijn History of the Decline and Fall of the Roman Empire in drie delen. Toen het eerste deel in 1776 verscheen was het binnen een paar dagen uitverkocht. Gibbon schreef een geschiedenis, maar men las er van alles in over de politiek en beschaving van de eigen tijd. Bovendien had Gibbon niet veel op met het christendom en betoonde hij zich een kind van zijn verlichte tijd. De Amerikaanse historicus W.B. Carnochan laat in zijn onlangs verschenen boek Gibbon's Solitude, The Inward World of the Historian (Stanford University Press) zien hoe Gibbon's History vol persoonlijke preoccupaties zit en dat zijn eenzaamheid alleen werd opgeheven door met de historische figuren een bijna persoonlijke verhouding aan te gaan.
‘Het was op de dag of eigenlijk in de nacht van de 27ste juni 1787, ergens tussen elf en twaalf dat ik in een zomerhuis in de tuin de laatste regels van de laatste pagina schreef. Nadat ik mijn pen had neergelegd, slenterde ik door de berceau, het pad dat met acacia's overdekt is en vanwaar je over het landschap, het meer en de bergen kan kijken. De lucht was zacht, de hemel helder, de maan spiegelde zijn zilveren bol in het water. Stil was de natuur. Ik wil niet verhullen dat mijn eerste gevoel er een van vreugde was omdat ik mijn vrijheid terughad en - wellicht - mijn roem gevestigd. Maar die trots ging snel voorbij, een sobere melancholie kwam ervoor in de plaats. Want uiteindelijk had ik dan voorgoed afscheid genomen van een oude en aangename metgezel. En bovendien, wat de toekomst ook voor mijn History in petto had, het leven van de historicus is noodzakelijk kort en onzeker.’ Aldus Edward Gibbon ongeveer anderhalf jaar voor zijn dood in dat andere boek dat hem beroemd zou maken maar dat hij - veelzeggend genoeg - niet kon voltooien: de geschiedenis van zijn eigen leven.
In deze autobiografie vertelt hij ergens bijna hetzelfde als op die ‘laatste regels van de laatste pagina’, namelijk hoe het begon: ‘het gebeurde in Rome, op 15 oktober 1764. Peinzend zat ik temidden van de brokstukken op het Capitool terwijl ongeschoeide broeders in de tempel van Jupiter de vespers zongen. Toen kwam de gedachte in mij op het verhaal te schrijven van verval en ondergang van deze stad’. Dat werd The decline and fall of the Roman Empire, een publiekssucces uit de tweede helft van de achttiende eeuw. Vele malen herdrukt, becommentarieerd, bekort. Een schril boek dat altijd nog bruikbaar is als het om het Romeinse Rijk in zijn laatste eeuwen en diens Oostromeinse opvolger gaat. Maar een boek dat nog meer zegt over de Verlichting en de afzijdige persoon die daarvan een van de belangrijkste Engelse representanten is: Edward Gibbon.
Gibbon groeide op in Putney, aan de monding van de Thames, als zoon van een kleine edelman en tirannieke vader. Toen hij negen jaar was overleed zijn moeder en omdat de andere kinderen al eerder gestorven waren, bleef hij als enig kind achter. Hij was ziekelijk, hoewel niet zo zielig als hij later om voor de hand liggende redenen in zijn autobiografie deed voorkomen. ‘Mijn gezondheid was zo zwak, mijn leven zo precair,’ loog hij, ‘dat mijn vader bij de doop van mijn broertjes de voornaam Edward iedere keer herhaalde. Zo zorgde hij er behoedzaam voor dat de vaderlijke voornaam in ieder geval bleef voortbestaan.’ Maar zwak was hij. Eenzaam ook is het beeld dat hij van zichzelf schetst. ‘The dynasties of Assyria and Egypt were my top and cricket-ball.’ Zijn kennis van Latijn en Grieks bleef gebrekkig omdat zwakte normale schoolgang verhinderde en het voornaamste dat hij in deze jaren deed was lezen en nogmaals lezen. Op veertienjarige leeftijd ging hij naar Oxford, Magdalen College, en ook zijn verblijf daar schildert hij uiterst negatief. Zo noemt hij zijn tutor iemand die ‘heel goed wist dat hij een salaris kreeg maar alleen vergat dat er wel iets voor gedaan moest worden’. De andere dons komen er niet beter af. In Oxford gebeurde iets dat Gibbons leven voor altijd zou veranderen: hij bekeerde zich tot het katholicisme, al wordt niet duidelijk waarom. Dit maakte zijn positie in het Anglicaanse bolwerk onmogelijk. Hij werd van het College verwijderd en door zijn vader naar Lausanne gestuurd om door een dominee van zijn katholieke bevlieging afgeholpen te worden. Daar bleef hij vijf jaar, leerde vloeiend Frans spreken en ontmoette er de eerste en waarschijnlijk enige liefde uit zijn leven. Suzanne Curchod - later de vrouw van de minister van Financiën onder Lodewijk XVI, Jacques Necker, en de moeder van madame de Staël. Maar vader Gibbon verbood zijn zoon verdere omgang en opnieuw gehoorzaamde
hij, zoals iedere keer. ‘I sighed as a lover, I obeyed as a son,’ luidde het epigrammatisch commentaar. In Lausanne keerde Gibbon terug naar de protestantse kerk, las de klassieken en moderne Fransen (Bayle, Montesquieu, Voltaire) en raakte steeds verder verwijderd van de wereld waarin hij de eerste zestien jaar van zijn leven had doorgebracht. ‘Gelukkig maar,’ verzuchtte hij in zijn autobiografie. Als ik in Engeland gebleven was, ‘zou ik zonder enige kennis van het leven en de taal van Europa volwassen zijn geworden en zou mijn levenskennis beperkt zijn gebleven tot het klooster dat Engeland heet.’ Pas in 1758 keerde hij naar zijn geboorteland terug en de vijf komende jaren bracht hij in het leger en de Engelse society door. Ondertussen las hij, schreef en zocht een onderwerp voor een ‘groot werk’. In 1763 kreeg hij van zijn vader geld om de Grand Tour te maken. Zo belandde hij in Rome, waar hem - starend naar de ruïnes en mijmerend over de vergankelijkheid van het aardse - eindelijk het geschikte thema te binnen schoot.
Edward Gibbon
| |
Moreel standpunt
Eerst volgde nog een aantal jaren van voorbereiding maar toen de vader in 1770 stierf en de zoon op eigen benen stond - eindelijk - kon hij aan het boek beginnen. ‘Aanvankelijk was alles onduidelijk en twijfelachtig, zelfs de titel van het werk, de periode die The Decline and Fall moest beslaan, de hoofdstukindeling, de ordening van het verhaal. En vaak was ik geneigd zeven jaar werk in de prullenmand te gooien’. Maar geleidelijk ontvouwde zich het panorama: geleidelijk vond Gibbon de toon en het morele standpunt dat zijn lezers aansprak of ergerde en dat - belangrijker nog - zijn karakter weerspiegelt.
In de eerste drie hoofdstukken biedt Gibbon het uitgangspunt van zijn boek, de Gouden Eeuw tussen de dood van Domitianus (96 na Chr.) en de machtsaanvaarding van Commodus (180 na Chr.), ‘Als iemand ergens in de geschiedenis een periode zou moeten aanwijzen waarin de mensheid in de meest gelukkige en meest welvarende omstandigheden verkeerde, dan zou hij zonder twijfel dit tijdperk noemen,’ aldus een passage. En hij vervolgt: het Rijk werd met harde maar rechtvaardige hand bestuurd, deugd en wijsheid heersten, keizers dwongen gezag en respect af. Enzovoort, een lofzang van vele pagina's. Pas in het vierde hoofdstuk maakt het verhaal een radicale slag, om vervolgens honderden en nog eens honderden pagina's op negatieve zo niet verontwaardigde toon door te gaan: ‘and when Commodus had once tasted human blood, he became incapable of pity or remorse’; Severus heeft een ‘haughty and inflexible spirit’, Caracalla ‘black passions’, Rome wordt gedoopt in ‘effeminate luxury of Oriental despotism, Heliogabalus wordt voorzien van een ‘mean soul’. Dit gaat zo door tot in het begin van de vierde eeuw Constantijn aan de macht komt die - hoewel wreed - er tijdelijk in slaagt het Romeinse Rijk rust te bezorgen. Maar ondertussen doet deze keizer wel iets dat veel ernstiger blijkt te zijn en op den duur ook fataal: hij bevoordeelt het Christendom. En daarmee lijkt de ondergang getekend en zit de historicus op zijn stokpaard. ‘Als ik vermoed had’, schreef Gibbon later in zijn autobiografie, ‘dat de meerderheid van de Engelsen zo gehecht was aan de naam, ja zelfs de schaduw van her Christendom; als ik voorzien had dat de vromen, de bangen en de voorzichtigen zo'n kwetsbaar gevoel hadden - of dat althans voorwendden -, dan zou ik de twee aanstootgevende hoofdstukken die me vele vijanden en weinig vrienden zouden bezorgen, misschien wat
minder scherp gesteld hebben. But the shaft was shot, the alarm was sounded’.
The Decline and Fall of the Roman Empire werd niet alleen beroemd door zijn spanning, wreedheid en ironie maar tevens berucht om zijn polemiek.
| |
Uitschot
Het beeld dat Gibbon van het christendom geeft is inderdaad zo negatief dat lijkt of hij bewust wilde kwetsen. Ook hier is het uitgangspunt de Gouden Eeuw van Rome waarin ‘het volk de verschillende vormen van godsdienst allemaal als even waar beschouwde; de filosofen als allemaal even leugenachtig en de magistraten als allemaal even bruikbaar. En zo ontstond niet alleen wederzijdse tolerantie maar zelfs religieuze eensgezindheid’. Geloof was in zijn ogen voor de dommen of slappen en op zijn best een bruikbaar instrument in het staatsbestuur. Maar met de christianisering van het Romeinse Rijk kreeg deze domheid, kregen slapheid, fanatisme en valse beloften de overhand en ging het eens glorieuze imperium holderdebolder richting afgrond.
Volgens Gibbon althans. In The Decline and Fall regent het vanaf dit moment dan ook bijtende opmerkingen: ‘de nieuwe sekte van de christenen bestond bijna in zijn geheel uit het uitschot van de bevolking, uit boeren en handwerkslui, kinderen en vrouwen, bedelaars en slaven’; ‘de kloosters werden bevolkt door een gezelschap onbeduidende en weerzinwekkende plebejers die daar veel meer te winnen hadden dan ze in de wereld konden verliezen’; ‘het aanzien van een echte kluizenaar was afgrijselijk en om van te kotsen, ieder vertoon dat normale mensen als beledigend ervaren, werd goed geacht voor God’. Enzovoort, zin na zin, passage na passage. Een kernbegrip bij de analyse en verwerping van het christendom is ‘enthousiasme’, tegendeel van de redelijkheid die de Verlichting zo hoog in het vaandel droeg en equivalent van fanatisme en blindheid. Gibbon gebruikt het altijd in een negatieve context en liefst nog met een denigrerend bijvoeglijk naamwoord. Zo bijvoorbeeld wanneer hij het over de asceten heeft, ‘die de strenge voorschriften van de bijbel gehoorzaamden, misbruikten en aangestoken werden door het brute enthousiasme dat de mens als een misdadiger en God als een tiran voorstelt’. Nee, impliceert Gibbon pagina na pagina: met deze moraal als leidraad kon het rijk slechts verrotten.
De lezer is nu ongeveer halverwege The Decline and Fall en het vervolg blijft dan ook niet uit: het westelijk deel van het imperium wordt door de Hunnen veroverd en vervolgens door monniken en andere idioten bevolkt; het oostelijk deel zwelgt nog eeuwen in luxe en aanstellerij (‘Gedurende een revolutie van tien eeuwen gebeurde er niets waardoor de waardigheid van de mens verheven of het geluk van de mensheid bevorderd werd’), maar was uiteindelijk eveneens gedoemd. Tenslotte kwam met de val van Constantinopel voorgoed een einde aan de ‘gelukkigste periode’ uit de menselijke geschiedenis. Slechts brokstukken op het Capitool en herinneringen in geschriften bleven over. Een schrale troost.
Dit wat betreft het panorama, door Gibbon met grote zelfverzekerdheid en in fel contrast geschilderd. Hij was ervan overtuigd dat het zo was - niet anders - en ook meer verbaasd dan verontwaardigd dat er nog beschaafde mensen leefden die er anders over dachten. Het Christendom was toch een aberratie? Het Oostro- | |
| |
meinse rijk een zijden nachtjapon? Commodus een bruut? In ieder geval wat dit laatste betreft waren velen het met hem eens en de contemporaine Engelse geschiedenis gaf daar ook alle aanleiding toe: de Glorious Revolution van 1688 had een eind gemaakt aan jaren van burgeroorlog en fanatisme. Zo zag Gibbon het, zo dachten zijn tijdgenoten erover en zo is het ook wel. Eindelijk brak er voor Engeland een periode van liberalisme en democratie aan waarin (aldus Locke in 1690) ‘alle mensen in een natuurlijke situatie van volmaakte vrijheid leven en zelf verantwoordelijk zijn voor hun daden zodat ze zowel met hun bezittingen als hun persoon op een wijze kunnen omgaan die zij zelf goed achten.
| |
Subjectiviteit
Met zijn veroordeling van het laat-Romeinse Rijk schreef Gibbon met andere woorden indirect de geschiedenis - en dus mogelijk ook de toekomst - van zijn eigen tijd. ‘The dark unrelenting Tiberius, the furious Caligula, the feeble Claudius, the proliferate and cruel Nero, the beastly Vitellius, and the timid inhuman Domitian’ waren net als de zeventiende-eeuwers James I, Cromwell, Pym en Charles I ‘condemned to everlasting infamy’. Na hen kwam voor Rome de Gouden Eeuw, voor Engeland de Augustan Age. Maar lang duurde de rust in het Romeinse Rijk niet. Na honderd jaar kwamen opnieuw bruten op de troon. De huidige situatie van Engeland, zo schreef Gibbon met andere woorden en tussen de regels door, biedt geen garantie voor de toekomst. Iedere lezer moet dat begrepen hebben en gehuiverd bij de gedachte. Gelukkig leek de waarschuwing tevergeefs: een jaar nadat het laatste deel van Gibbons werk verschenen was, brak in Frankrijk opnieuw een burgeroorlog uit: even later zaaiden Franse legers in heel Europa dood en verderf; Engeland bleef gespaard, sterker nog: het zou in de komende eeuw een glorietijd beleven, uitgroeien tot de eerste koloniale en industriële macht van de wereld. Zo gezien verbaast het niet dat de aandacht voor Gibbon in de loop van de negentiende eeuw geleidelijk verslapte. Pas toen duidelijk werd dat het land op zijn retour was, keerde de belangstelling terug. En het is dan ook zeker geen toeval dat de belangrijkste biografieën over hem (van Young en Low) uit de jaren dertig van deze eeuw dateren. Wat vertrouwen in eigen tijd betreft was Gibbon dus een typische exponent van het achttiende-eeuwse Engeland. Maar op het gebied van geloof was hij zijn publiek een stap voor. Want net als in Nederland was de Engelse Verlichting eerst en vooral christelijk: een poging om het geloof met de rede te verzoenen. Niet om het daarmee te verwerpen zoals Gibbon in navolging van zijn continentale en Schotse voorbeelden deed.
Maar dit ‘extremisme’ gaf The Decline and Fall wel het pikante tintje dat voor roem noodzakelijk is.
Pas in recente studies (Carnochan, Gossman) is de klemtoon gelegd op die andere - persoonlijke - subjectiviteit van Gibbon en aangetoond hoezeer hij een kind was van zijn opvoeding, zijn angsten en verlangens. Zijn levensverhaal en magnum opus winnen door deze invalshoek veel aan kleur, denk ik - al is het ook niet meer dan dat. Zo was het destijds een standaardgrapje dat de schrijver zichzelf voor het Romeinse Rijk in levenden lijve hield. In de tekst staan passages die dit op humoristische wijze bevestigen. ‘De restanten van het Griekse koninkrijk in Azië zal ik overlaten aan de Turkse legers’; ‘gisterochtend om ongeveer halfacht - ik was net bezig een paar barbaarse legers in de pan te hakken - hoorde ik twee slagen op de deur,’ schrijft hij aan vriend Holroyd, de latere lord Sheffield en uitgever van de autobiografie. Zo gaat hij door: ‘I shall now descend...’, ‘I shall lead’, ‘het is terecht dat de onwaardige broeder van Numerianus gestraft en verwijderd wordt’. Zeker naarmate het boek vordert wordt het vertellersstandpunt meer dan een organisatieprincipe. De verteller wordt eerst de generaal die het slagveld commandeert en vervolgens het rijk dat wegkwijnt.
| |
Stom schaap
Het is soms alsof Gibbon het verval aan den lijve ondervond en critici hebben dan ook niet nagelaten om de parallel te trekken met een van zijn zaadballen, die angstwekkend opzwol, met de jaren groter en groter werd en hem uiteindelijk ook het leven zou kosten. Maar die vergelijking is, hoewel pijnlijk-amusant, toch niet sterk. Eerder is het zo dat Gibbon om meerdere redenen zwak in het leven stond. Over zijn militaire carrière weten we niet veel, van zijn kortstondige parlementaire loopbaan des te meer: een schriel mannetje dat met bewondering en verbijstering het optreden van zijn collega's aanzag en stotterde of bloosde als hij zelf het woord moest doen. ‘Voorzichtigheid veroordeelde me tot berusting in de nederige positie van een doofstomme,’ schrijft hij in de autobiografie. ‘Mutus pecus’ noemt hij zichzelf in een brief, een ‘stom schaap’. Maar hoe ‘stom’ en onhandig ook in het leven, achter het bureau was hij heer en meester. Tenminste zolang het het Romeinse Rijk betrof. Dat ging echter voorbij toen het grote boek voltooid was en hij aan de autobiografie begon. Want net zo min als hij het eigen leven in de praktijk kon organiseren, kon hij er achter het bureau een aannemelijk en logisch verhaal van maken. Hij loog, verdraaide, verzon, maar liet uiteindelijk toch niet meer dan zes ontwerpen na en die vertellen deels iedere keer hetzelfde verhaal: van een klein, zielig jochie dat een grote, briljante historicus werd. Alleen al de schetsmatigheid van dit portret doet vermoeden dat hij er zelf eigenlijk niet in geloofde. Het was een pose waar de werkelijkheid als een sterke lamp doorheen schijnt. Zo schreef madame Necker, naast zijn stiefmoeder waarschijnlijk de enige vrouw die hem goed gekend heeft, eens dat Gibbon de dupe was van een ‘force de santé’, en daarmee bedoelde ze dat hij zich altijd gezond en krachtig voordeed, zelfs of vooral als daar geen enkele aanleiding toe
was. Nog vlak voor zijn dood blufte hij over zijn ‘perfecte gezondheid’ en ‘dat hij zich nooit beter gevoeld had’.
Gibbon had, met andere woorden, ‘een zwakheidscomplex’ en een extreme bewondering voor alles wat onbreekbaar en iedereen die krachtig leek - werkelijk krachtig en niet slechts sterk door wreedheid. Vandaar de bewondering voor het vroege keizerrijk, de problematische verhouding met de autoritaire vader en het verhaal over dat zielige jongetje dat een ‘groot historicus’ werd. Daarom ook de weigering het eigen verval onder ogen te zien. De ondergang van het Romeinse Rijk is zo bezien als thema voor het magnum opus niet verwonderlijk, de woede over de toenemende invloed van het christendom evenmin. Deze leer - hoe Nietzscheaans - was immers de erkenning van menselijke zwak- en betekenisloosheid; het was slapheid die compensatie vond in een vlucht uit de wereld en kracht putte uit een hersenspinsel. Het christendom was de ontkenning van sociaal verkeer, de erkenning van eenzaamheid, van de ‘naaktheid’ voor God. Maar net als die gehate zwakheid een sleutel is tot Gibbons karakter, zo is de eenzaamheid dat. Carnochan nam dit begrip als leidraad voor zijn recent verschenen boek en ook al blijft de relatie tussen die eenzaamheid en The Decline and Fall onduidelijk, zonder het begrip eenzaamheid valt zijn leven niet te begrijpen. Eenzaam was hij als enig kind uit een gezin waarin zes kinderen en de moeder gestorven waren; als katholiek in een Anglicaans bolwerk, als Engelse knaap in een Frans-Zwitserse omgeving; eenzaam als intellectueel in het leger, als schrijver in de praatclub die parlement heet, als continentaal Verlichter op het Engelse eiland.
Gibbon heeft in zijn leven twee vrienden gehad, de een in Lausanne, de ander in Engeland. Maar naast hen had hij de ‘grootste vriend’ die hij zich wensen kon, een vriend die hij voor zichzelf kon houden en die alleen aandacht vroeg op de momenten dat hij dat wenste: het Romeinse Rijk. Treurig was echter dat deze boezemvriend langzaam, langzaam wegviel en bovendien: dat de historicus het van tevoren wist en er niets meer aan kon doen. Toen het zover was, kon de achtergebleven vriend nog maar één ding doen: mijmeren over de eigen dood. ‘A sober melancholy was spread over my mind, by the idea that I had taken an everlasting leave of an old and agreeable companion, and that whatsoever might be the future date of my History, the life of the historian must be short and precarious’.
■
|
|