Tijdschrift
Het fenomeen themanummer heeft nu definitief zijn intree gedaan bij ons sjiekste en oudste literaire tijdschrift De Gids. Voor 1988 kondigt De Gids aan maandelijks te gaan verschijnen en het januarinummer zal dan gewijd zijn aan ‘jaloezie’. Al eerder heb ik hier eens betoogd dat al die themanummers mij nou niet direct zo spannend voorkomen. Het recept is al zo bekend: men neme een gastredacteur, men besluit tot een onderwerp en laat die gastredacteur een min of meer willekeurig gekozen aantal scribenten daarover zijn/haar mening zeggen. Gemakkelijke opiniërende stukjes worden afgewisseld door saaie, verklarende of evaluerende bijdragen. Zo is De Gids nr. 9/10 van november 1987 gewijd aan België. Speciale redacteur voor dit nummer is Monika van Paemel, die als literaire moeder der Vlamingen de bijdragen inleidt. Een Belg, zegt zij, is niet in een land, maar in een taal geboren. En daarover gaan natuurlijk verder ook alle stukken: bestaat België eigenlijk wel, is Vlaanderen dood, waar blijven de Vlaamse schrijver-intellectuelen? Frans Boenders kent ze niet: ‘de badinerende schoolvos Marcel Janssens, de poëziepaus Hugo Brems en de grootnarcist Paul de Wispelaere’ zijn voor hem geen lichtende voorbeelden. Hij schrijft zijn relativerende bijdrage vanuit het Tibetaanse hoogland en komt tot de conclusie dat het erg veel geld en geharrewar zou schelen als Vlaanderen gewoon bij Nederland zou gaan horen. Jammer voor het Belgisch koningshuis, ‘die krijgen een vorstelijk pensioen’, jammer voor Brussel, ‘dat kan een Europese vrijstad worden’ en jammer voor de Walen, maar ‘die sterven vanzelf wel uit’. Wel zou in de nieuwe zuidelijke provincie der Nederlanden de keuken Belgisch moeten blijven. Een definitieve oplossing van het probleem dus, waar alle andere contribuanten mee worstelen. Ook Monika van Paemel roemt het goede
leven van de Belg, hij geniet schaamtelozer en exuberanter dan de calvinistische Hollander. ‘De Middellandse Zee begint bij België,’ schreef Benno Barnard eens, die overigens opvallend afwezig is in dit nummer. Kas Deprez geeft het noodzakelijke historische perspectief in zijn bijdrage ‘Vlaams is (Belgisch-)Nederlands’. Vóór de Belgische onafhankelijkheid bestond het begrip Vlaams eigenlijk nog helemaal niet. De Vlaamse Beweging werd alras van een literair/filosofisch gezelschap een politieke beweging. Het was de beweging om het sociaal prestige van de taal te doen: ‘Het Nederlands is een taal die elders al als standaardtaal fungeerde, en daardoor het bewijs leverde dat men tot een belangrijke stam behoorde, en op een roemrijk verleden kon terugblikken.’ Alle Franse woorden moesten eruit, want die zouden door Franstaligen uitgelegd kunnen worden als een bewijs van de minderwaardigheid van het Nederlands. Verder geeft Jozef Deleu wat filosofisch getinte bespiegelingen over grensgebieden, schrijft Georges Adé het hoofdstuk Antwerpen voor de Nederlands-Belgische herdruk van Querido's letterkundige reisgids en bespreekt Herman Sabbe het muziekleven in Vlaanderen. Anne Marie Musschoots bijdrage is het aardigste van de rij. Zij gaat in op de op het eerste gezicht nogal curieuze vriendschap tussen Cyriel Buysse en Louis Couperus. Twee tegengestelde naturen die bij nadere beschouwing toch heel verwant zijn in hun werk. Het noodlot speelt in beider romans een grote rol. Met een fraaie anekdote geeft Musschoot het contrast tussen hen beiden weer: Buysse begroet zijn vriend Couperus tijdens een ontmoeting op het Voorhout met een stevige schouderklop en zegt: ‘Dag beste kerel!’, waarop Couperus zou hebben geantwoord: ‘Cyriel, ik bèn geen kerel en je doet me pijn.’
EVA COSSEE