Mooi is de toekomst van weleer
Eddy van Vliet keert terug op zijn melancholieke schreden
De binnenplaats door Eddy van Vliet Uitgever: De Bezige Bij, 72 p., f 24,50
Guus Middag
Met de vorige bundel van Eddy van Vliet, Jaren na maart (1983), was iets bijzonders aan de hand. Hij werd geschreven door twee dichters: Eddy van Vliet en Eddy van Vliet. De eerste was verantwoordelijk voor de eerste twee afdelingen die, blijkens een aantekening achterin de bundel, geschreven werden tussen november 1979 en maart 1981. De tweede dichter moet kort daarna, omstreeks april 1981, geboren zijn; hij schreef, volgens dezelfde aantekening, tussen mei 1981 en maart 1983 de derde afdeling. Die derde afdeling, ‘Langzaam weer in beeld’, laat een heel andere dichter zien, die niet alleen verschilt van de dichter van de eerste twee afdelingen, maar ook van die van alle vroegere bundels van Van Vliet.
In Jaren na maart zien wij ‘een dichter die als een slang uit zijn oude vel kruipt en zijn glanzende nieuwe huid toont’, aldus J. Bernlef in zijn nawoord bij de derde druk van die bundel (verschenen als Bezige Bij Poëziepocket). In die derde afdeling bleef hij volgens Bernlef voor het eerst niet weemoedig stilstaan bij zijn herinneringen, steevaste bewijzen voor de onachterhaalbaarheid van de tijd, maar trachtte hij al dichtend het proces van het herinneren in kaart te brengen. Die theoretische gedichten gingen niet meer over een verdwenen werkelijkheid, maar maakten zelf deel uit van een in hoge mate talige werkelijkheid, waarin de dichter zelf als het ware verdwenen was. ‘In jaren na maart’, zo concludeerde hij, ‘heeft Eddy van Vliet de poëtica van de melancholie voor die van de maker en de ziener ingeruild.’
Dat is een opzienbarende ontwikkeling, die benieuwd maakt naar een vervolg. Het vervolg is er nu, in de vorm van een nieuwe bundel onder de knusse titel De binnenplaats. Die titel, gemakkelijk op te vatten als een synoniem voor het gedicht, doet al niet vermoeden dat er in deze bundel een ziener met een ruime blik aan het woord zal komen, en dat is ook niet zo. Het titelgedicht speelt zich af op een overzichtelijke binnenplaats met koerende duiven en een gekooide zangvogel, waar twee gelieven in slecht winterweer afscheid van elkaar moeten nemen:
De binnenplaats
Op de binnenplaats waar het gekoer van duiven
zich al te gemakkelijk voorspellen liet,
hoorde ik een fluiten, dat, zich losmakend
van de zeurende ijsregen om ons heen,
Wij keken op. De vogel hield zijn bek.
Evenmin als wij geloofde hij, die gekooid
en eenzaam de seizoenen door elkaar had gehaald,
in de omkeerbaarheid van de tijd, al had
zijn fluiten ons afscheid even vertraagd.
Het lijkt wel alsof Van Vliet zich hier rechtstreeks tot Bernlef richt. ‘De dichter staat niet langer weemoedig en met de armen over elkaar aan de oever van de rivier van de tijd, hij springt er middenin en zwemt stroomopwaarts,’ zo meende deze nog in zijn nawoord, maar Van Vliet lijkt inmiddels tot andere inzichten te zijn gekomen. Hij gelooft, zo zegt hij in dit titelgedicht, niet in de omkeerbaarheid van de tijd en ook niet, zo blijkt uit dit titelgedicht, in een poëtisch verweer tegen het voortschrijden ervan. Hij doet in dit gedicht wat de vogel in zijn kooi doet: door te zingen vertraagt hij de tijd even, door een mooi moment nog eens te beschrijven laat hij het langer duren dan het in werkelijkheid duurde.
Ook de bundel als geheel wekt niet de indruk dat Van Vliet nu werkelijk een andere weg is ingeslagen. Hij voorzag hem van twee gedegen motto's die, zo zonder context, nog naar alle kanten uitgelegd kunnen worden: Er verdwijnt niets en niets blijft van Hans Magnus Enzensberger, en Verdwijnen is de uiterste bestaansgrond van 't bestaan van Eugenio Montale. Van Vliet geeft met deze pretentieuze mottokeuze wel te kennen zich bij de dichterlijke tijdgeest aan te willen sluiten. Verdwijnen is in. Het is in het werk van veel uiteenlopende dichters terug te vinden: Bernlef, Van Deel, Faverey, Kopland, Kouwenaar, Otten, Van Toorn. Is bij deze dichters het verdwijnen tot een wezenlijke, en vaak ook: wezenlijk poëtische kwestie geworden, - bij Van Vliet staat verdwijnen vooral nog voor de dood en het verleden. Hij doet graag enige regels verdwijnfilosofie in zijn verzen, ook al is de aanleiding nog zo banaal. ‘Wat verdween kwam niet terug,’ merkt hij subtiel op naar aanleiding van een eend die in het riet verdwijnt en die hij daarna niet meer terug heeft gezien:
De eend
Doelend op de eend die dook
Langs het jaagpad liepen wij erheen.
Wat verdween kwam niet terug.
Voor de een: verborgen in het riet,
voor de ander: op de bodem van het diep.
Woorden die weerkwamen in elke brief.