Koos van Zomeren
Wat is een goed boek? Dat vroeg ik mij onlangs af terwijl ik mijn tanden stond te poetsen en mét de vraag viel me het antwoord in: een goed boek toont het meer dan middelmatige vakmanschap van de schrijver. Dit leek me een verhelderend idee, maar al voor ik mijn mond had gespoeld begon ik mij af te vragen waaraan een meer dan middelmatig vakmanschap kan worden afgemeten.
Aanleiding tot deze gedachtenvlucht was de nieuwe Hermans: Een heilige van de horlogerie. Voor zover ik kan overzien varieert de kritiek van beleefd applaus tot staande ovatie. Dat verbaast me. Ik vond er niet veel aan.
Het boek opent met een interessante beschouwing over klok en kalender. Interessant is ook de introductie van een filosoof die zich heeft laten omscholen tot klokkenmaker en zich onledig houdt met het opwinden en onderhouden van 1473 niet bijster kostbare uurwerken in een paleis met de omvang van een nieuwbouwwijk. Dan zijn we zo'n vijftig pagina's gevorderd - het probleem zit in de overige honderdzeventig. Elegant, meeslepend, diepzinnig? Stijf, zou ik zeggen, futloos, voorspelbaar. Maar dat snijdt natuurlijk geen hout. Men haalt zijn schouders op en al gauw verschijnt het lievelingspaard van de filister: over smaak valt niet te twisten. Te twisten valt er naar mijn smaak echter wel degelijk.
Neem het vage karakter van de hoofdfiguren. Geen moment zul je je als lezer voor het hoofd slaan onder het slaken van de kreet: ‘Da's nou typisch meneer Constantin!’ Of: ‘Dat kan alleen Louise Brooks bedenken!’ En dan kom je al aardig in de buurt van een objectief bezwaar, want wat is het nut van romanfiguren die je je niet herinnert?
Smaak is naar mijn idee al helemaal niet meer in het geding bij de passages waar Hermans zijn hoofdpersoon, al met al een tamelijk sullige bureaucraat, overmeestert en dwingt tot giftige uitlatingen over hedendaagse verschijnselen als criminaliteit en popmuziek. Daar zit de buikspreker plotseling met zijn mond wagenwijd open, de sigaret rolt smeulend in zijn kruis. Bij een dergelijke vertoning zal toch wel niemand van een geslaagde voorstelling willen spreken?
Maar als het op meetbare prestaties aankomt gaat uiteraard niets boven de stijl waarvan de schrijver zich bedient. Taalvaardigheid vormt zijn basisgereedschap. Op dit terrein bestaan geschreven en ongeschreven regels - en dus constateerbare vergrijpen daartegen.
Nu wil ik niet vallen over taalfossielen als vacantie, jongelieden of grutter, want die kunnen heel goed worden opgevat als manhaftige pogingen tot het stilzetten van de tijd, wat in het kader van deze roman gepast zou zijn.
Ik wil ook geen punt maken van de situaties die, zoals herhaaldelijk gebeurt, met één zin te veel worden uiteengezet, want er zijn ongetwijfeld lezers die daar hun voordeel mee doen.
Nee, het gaat om fouten, pure misgrepen.
‘Het eerste glas had ik nog niet opgedronken, of ik voelde me zo prettig als ik niet gehoopt had me die avond nog te zullen voelen,’ schrijft Hermans. Gehoopt? Verwacht, zou ik zeggen, of gedacht.
‘(...) wanneer je zo'n getatoueerde zweter met ontbloot bovenlijf (...) zijn vingers kapot ziet slaan op de stalen snaren van zijn gitaar, als een tuchthuisboef op de tralies van zijn cel,’ schrijft Hermans. Moet ik dan geloven dat in Frankrijk tuchthuisboeven worden kapot geslagen op de tralies van hun cel?
‘Ze goten bier uit flesjes regelrecht in hun keel, op voorbeeld van de muzikanten die hetzelfde deden,’ schrijft Hermans. Die hetzelfde deden? Was er anders sprake geweest van op voorbeeld?
‘De ene was een lange vent, hij deed me denken aan een stokvis met rood haar. Bovendien bezat hij, anders dan een vis, borstelige wenkbrauwen (...)’, schrijft Hermans. Goed dat hier even duidelijk wordt gesteld dat er geen vissen bestaan met (borstelige!) wenkbrauwen. Maar ligt daarin niet de suggestie besloten dat een stokvis wel rood haar kan hebben? Alsof het al niet moeilijk genoeg is je een dergelijke stokvis maar te verbéélden!
Er zijn meer voorbeelden, maar mijn intuïtie zegt dat ik me beter kan beperken tot de duidelijkste.
Nu geef ik onmiddellijk toe dat het meer dan middelmatig vakmanschap vereist dergelijke missers te vermijden, maar waar meer dan middelmatig vakmanschap ontbreekt kan onmogelijk sprake zijn van een meer dan middelmatig boek. Zo, daar bewijst mijn inleiding zich toch nog dienstbaar.
‘Maar er staat zoveel tegenover,’ wierp de criticus van Vrij Nederland tegen toen ik dit stukje aankondigde. Dat dacht ik eerst ook. Het duurde tot pagina 66 voordat ik mijn eerste negatieve aantekening maakte en mijn gevoel van onbehagen van weerhaken begon te voorzien. Je gelooft toch je ogen niet? Je neemt toch als vanzelfsprekend aan dat Hermans elke hindernis neemt, zoals Ajax vanzelfsprekend over VVV heenwalst?
Tot pagina 66 dus. Daarna staat er niet meer genoeg tegenover. Voor mij niet althans. En daarmee zitten we alweer middenin het moeras van de subjectiviteit.
Overigens lijkt het me nogal ongepast clementie te betrachten ten aanzien van een schrijver die in de eerste plaats aanspraak maakt op ontzag. Was het niet de grote Hermans die ooit de vloer aanveegde met een vakgenoot die iemand een zin had laten sissen waarin geen s-klank voorkwam?
Boeken winnen, net als mensen, aan kwaliteit naarmate ze met grotere welwillendheid worden bejegend. Daarin schuilt geen kwaad, maar het betekent wel dat een schrijver al half in zijn opzet is geslaagd als hij zijn werk weet in te bedden in de fictie van een groot schrijverschap - fictie uiteraard in de beste betekenis van het woord.
Een groot schrijverschap heeft Hermans gecreëerd met De donkere kamer van Damocles en Nooit meer slapen. Het is echter aantoonbaar onjuist de nieuwe Hermans te beoordelen als een oude. Dacht ik.
■