Couperus-Veen
Vervolg van pagina 3
pen onderhandelingen uiteindelijk in 1917 door Nijgh zou worden verzorgd) schrijft Couperus: ‘Wat bandteekeningen betreft, ik zou je sterk raden er mee te breken, want niemand en ik ook niet, vindt op den duur die kleurige banden mooi. Ze vermoeien en naast elkaar maken ze elkaar nog leelijker dan zij al zijn.’ Het liefst ziet hij zijn werk in een blank perkamenten band met een eenvoudige titelopdruk van goud: voor wie de fraaie Couperus-boekbanden kent een op zijn minst merkwaardige opvatting.
Een prachtig incident in dit verband is de discussie over ‘Mijn Zooveelste’, een stuk dat oorspronkelijk als feuilletonaflevering in Het Vaderland had gestaan, en dat Couperus in 1914 in Van en Over Mijzelf en Anderen wilde herdrukken. Veen wilde het stuk buiten de bundel houden, het was ‘al mooi genoeg geweest in het Vaderland’. Wat was al mooi genoeg geweest?
In september 1913 was de roman Herakles verschenen, op een manier die Couperus, met zijn zorg over het uiterlijk van zijn uitgaven, deze enkele keer gelijk leken te geven. Herakles verscheen in de band die R.N. Roland Holst al in 1893 voor Majesteit had ontworpen. Bovendien was de titel foutief als ‘Herackles’ gespeld en verder had Veen om commerciële redenen op de titelpagina als ondertitel ‘Roman in twee deelen’ laten drukken. Couperus ontstak bij dit ook wel uitzonderlijk onhandige optreden in ‘apocalyptische woede’. En schreef in zijn eerstvolgende Vaderland-feuilleton dat hij voor Herakles in deze toestand geen ‘vaderlijke tederheid’ voelde: ‘Waarom zie je er zoo gek uit? vroeg ik verstoord aan Herakles. - Het is uw schuld! wierp mij Herakles woedend tegen. (...) Nu ziet u hoe oom Veen ons toe takelt - als u niet van te voren hem vertelt hoe hij ons aan moet kleeden!’ Veen probeerde zijn fout zo goed mogelijk te herstellen. Hij liet de titelpagina's van de nog ongebonden exemplaren overdrukken en stuurde Couperus een in fraai perkament gebonden exemplaar van Babel. ‘Op de wijze van een gentleman,’ concludeert Bastet in zijn biografie.
Met die laatste kwalificatie lijkt L.J. Veen in zijn relatie tot de belangrijkste auteur in zijn fonds goed getypeerd. Op de ‘Herakles-fout’ na komt hij uit de brievenbloemlezing door H.T.M. van Vliet te voorschijn als een onkreukbaar uitgever, een man die veel, bijna vaderlijk geduld moet hebben gehad met de zich vaak als kinderachtig en ongevoelig in zijn brieven vertonende Couperus.
Couperus werd niet onderbetaald. L.J. Veen betekende voor hem in financieel opzicht een lot uit de loterij. Je vraagt je daarentegen gaande de lezing van H.T.M. van Vliets schitterende bloemlezing uit de correspondentie tussen auteur en uitgever wel eens af: werd L.J. Veen ondergewaardeerd?
■