Makelaardijen
De brief vervat in zeven bladzijden een steeds ernstiger wordend ‘nee’. ‘Men kan zich te uwent afvragen waar Van Oorschot zich mee bemoeit, maar als ik dat tóch doe en aldus, eventjes maar, plaatsneem op een stoel van één der machtige hoge heren in de topleiding van uw concern, dan is mijn standpunt dat de boekendivisie vooral moet zorgen dat zij haar goede literaire naam in dezen behoudt, en óók dat er structureel iets fout zit in de opvatting van de overige heren indien zij, louter op grond van computer-uitdraaien die een geringer rentabiliteit van de literatuur aantonen tegenover andersoortige boeken, indien zij menen dat die goede naam alleen kan worden behouden door een onafhankelijke en vooral kleine, maar voor de literatuur in uw zaken vooralsnog niet te passeren zaak als Van Oorschot tot een verhoging van de marge “te nopen”, op straffe van eliminatie dan wel inkrimping van dat fonds uit de literaire afdeling van uw concern. Zeker, indien men onverhoopt toch daartoe zou overgaan, dan loopt Van Oorschot een tik op van een aantal procenten. Maar dat marktaandeel zal zich herstellen, niet alleen door de kwaliteit van onze produkten, maar vooral ook omdat deze hun weg naar het publiek zullen vinden buiten uw zaken om: via de concurrentie aan de overkant van de straat.’
Van Oorschot eindigt zijn brief met een pleidooi voor collegialiteit tussen uitgever en boekhandelaar. ‘Deze collegialiteit veronderstelt dat met de uitgever te praten valt over leveringscondities, op het moment dat de boekhandelaar vooraf te kennen geeft dat hij voor eigen rekening en risico méér exemplaren gaat afnemen dan hij tot dusver heeft gedaan. Daarbij hoort tenslotte óók dat in grote ondernemingen ondergebrachte boekhandelsketens met een centrale leiding ten aanzien van de kleine onafhankelijke uitgever extra aandacht betrachten voor het leven-en-laten- levenprincipe. Deze aandacht blijkt pas op het moment dat van die kleine uitgever niet wordt verwacht dat hij de prijzen verhoogt teneinde hogere kortingen te kunnen geven, en óók indien niet wordt verwacht dat hij de boekhandelsvoorraad gaat voorfinancieren, al dan niet door het geven van bonuskortingen, depotleveranties, of “suppleties” op de jaaromzet. En tenslotte blijkt dat wanneer men erkent dat de onafhankelijke literaire collega's, die uit eigen wil, voor eigen rekening en risico, minstens zoveel, zo niet méér voor de literatuur doen, tenminste moeten kunnen rekenen op dezelfde algemene kortingspercentages.’
Een bedenkelijke zaak noemt Van Oorschot het als de boekhandels die in nauw verbonden profitcenters zijn samengebracht zich door het afknijpen van het literaire boek zouden ontwikkelen tot ‘makelaardijen in boeken’: ‘Ik maak mij enige zorgen, niet voor mijn jaaromzet, maar over het kennelijke bestaan van personen
“In de top van de concerns bestaan kennelijk mensen die menen dat hun literaire zaken geregeerd kunnen worden op basis van computer-uitdraaien en niet door mensen met verstand van en liefde voor het boekenvak”
in de top van uw concern die blijkbaar menen dat hun literaire zaken geregeerd kunnen worden op basis van dorre cijfers en niet door mensen met verstand van en liefde voor het boekenvak zoals de zich onderscheidende boekverkopers in uw zaken.’
Uit de brief moet niet worden opgemaakt dat er met mij niet te praten valt, laat Van Oorschot zijn onderhandelingspartners weten. De brief besluit met een uitnodiging: ‘Voor de handhaving “in de breedte” van de literatuur - en natúúrlijk óók die welke via Uitgeverij Van Oorschot het licht ziet - bij uw zaken, treft u ons in ieder geval aan uw zijde, zolang dat ons mogelijk gemaakt blijft. Immer bereid om over gezamenlijke pogingen méér Van Oorschotboeken te verkopen van gedachten te wisselen, betuig ik u mijn respectvolle groeten, Hoogachtend, w.g. W.J. van Oorschot.’
De brief werd op 29 september verstuurd. Er is, tot nu toe, geen antwoord op gekomen. Tot zolang houdt Wouter van Oorschot het er nog maar even op dat zijn gelijk overtuigend is. ■