De najaarscatalogus voor de taalmode
Jan Kuitenbrouwers haat-liefdeverhouding met Turbo-taal
Turbo-taal door Jan Kuitenbrouwer Uitgever: Aramith, 91 p., f 14,90
Riemer Reinsma
Over het reilen en zeilen van de Nederlandse taal wordt heel wat afgekankerd. Een geliefd onderwerp is met name de, al dan niet vermeende, verloedering van de taal. Het zou mij niets verbazen als een meerderheid van de Nederlanders van mening was dat hun taal de ondergang nabij is: grammaticale regels worden slecht nageleefd (vindt men), spellingregels idem, onverzorgde uitspraak, slechte schrijfvaardigheid, overdaad aan eufemismen, Engelse importwoorden, ‘enigste’ gebruikt in plaats van ‘enige’, ‘een aantal mensen zijn...’ in plaats van ‘een aantal mensen is...’, enzovoort. Er zijn mensen die op ieder willekeurig moment dat ze met dit soort zaken geconfronteerd worden in razernij kunnen ontsteken.
Kankeren is heerlijk. En zo af en toe grijpt dan ook iemand de pen om, in de vorm van een boek, eens een flinke boom op te zetten over het taalverval. Zo hadden we tien jaar geleden de linguïst A.J. Vervoorn, die de inmiddels totaal vergeten Kleine grammatica van de waanzin schreef. En nu is er Jan Kuitenbrouwers Turbotaal, van sociobabble tot yuppie-speak. Nam Vervoorn indertijd het taalgebruik van ambtenaren, politici, juristen en technici op de korrel, Kuitenbrouwer richt zich vooral op de taal van de ‘snelle’ en de zachte sector en van jongeren, en in veel mindere mate op taal van politici. Met de snelle sector bedoelt Kuitenbrouwer yuppies: jonge lieden in ‘de semi-zakelijke, semi-artistieke, trendaangevende métiers: de reclame, de mode, de media, het kunstmanagement en de vormgeving’.
In een interview in NRC Handelsblad verklaarde de taalchroniqueur dat hij niet alleen erg geïnteresseerd is in modern taalgebruik en daarvan een overzicht wil geven, maar dat hij het ook graag zelf bezigt. Uit die mededeling zou je kunnen opmaken dat Kuitenbrouwer dit moderne jargon een warm hart toedraagt. Maar zo eenvoudig ligt de zaak niet. In het boek slaat Kuitenbrouwer een heel andere, kritische en afkeurende toon aan (daarvan zal ik zo meteen een aantal voorbeelden geven). Ik heb daarom sterk de indruk dat de auteur nogal ambivalente gevoelens koestert ten aanzien van het object van zijn beschrijving. Laboreert hij misschien aan zoiets als een haat-liefdeverhouding?
Hoe dan ook, in het eerste hoofdstuk, ‘De snelle sector’, schrijft Kuitenbrouwer dat sinds enkele jaren de laatste maatschappelijke taboes ontmanteld zijn, onder het motto ‘alles moet kunnen’. Hij illustreert dit met het feit dat faillissementen geen taboe meer zijn. Ook het ‘met een kindje neuken is, mits “verantwoord”, gepermitteerd, met het toedienen van een buisje Vesperax aan een medemens valt heel wel weg te komen, als je aannemelijk kunt maken dat het “verantwoord” gebeurt (...) Nou ja... “moet kunnen”, schokschouderen we, terwijl we stiekem vinden dat het natuurlijk helemaal niet zou moeten kunnen.’ Ook bij taal geldt, aldus Kuitenbrouwer, dat alles ‘moet kunnen’. ‘De enige regel die de trendsetters van nu lijken te hanteren is dat er geen regel is. (...) De no nonsense jaren tachtig (brachten) een scherpe, efficiënte, cynische en bovenal gedereguleerde spreektrant met zich mee.’
marc de hay
Zaken als failliet gaan en pedofilie bedrijven worden hier dus op één lijn gesteld met het negeren van taalregels. Dat lijkt me niet bepaald een blijk van grote sympathie voor het nieuwe jargon. Maar er is meer. In dezelfde toonaard zegt Kuitenbrouwer verderop: ‘Het volledig negeren van de grammatica moet immers ook kunnen (...) Het resultaat is een vorm van kromspraak.’ Ook uit deze omschrijving lees ik weinig waardering af. Tot dergelijke ‘kromspraak’ rekent de schrijver onder meer tautologieën als ‘medeteamgenoot’ en ‘ongeveer zoiets als’; en hij vervolgt: ‘De geavanceerde taalgebruiker neemt zulke kromspraak graag ironiserend over, te meer omdat het een natuurlijke camouflage biedt voor de échte fouten die hij niet mag maken.’ Dodelijker sarcasme lijkt me nauwelijks denkbaar.
Zeer onwelwillend laat Kuitenbrouwer zich ook uit over de nieuwerwetse gewoonte om te zeggen: ‘ik ga een beetje slapen’ in plaats van ‘ik ga slapen’; of: ‘ik ga een beetje weg’. Hij karakteriseert dit als een ‘anomalie’ in de taal.
Ergens anders vertelt hij het een en ander over het yuppie-achtervoegsel ‘-mans’. Dit suffix komt voor in woorden als fietsmans (= vooruit, fietsen maar) en ‘drinkmans?’ (ga je mee wat drinken?, ook: café). Kuitenbrouwer bestempelt het achtervoegsel als ‘cryptisch’ - een term die óók al niet overloopt van enthousiasme.