Kerkgang
Het is deze exclusiviteit die Handke voor zichzelf opeist en die zo mateloos irriteert. Die hermetische taalwereld van hem waarin ik alleen maar word toegelaten wanneer ik me eerst ontdoe van al mijn triviale noden en behoeften, mijn hoofd gezalfd, mijn schoeisel bij de drempel achtergelaten, mijn gestamel tot psalmen omgeschoold. Soms, op een zondagmiddag, lukt het om me op een kerkgang bij Handke voor te bereiden en ik sla zijn nieuwste boek open: Die Abwesenheit. ‘Ein Märchen’.
Peter Handke
De eerste zinnen: ‘Es ist ein später Sonntagsnachmittag, mit schon langen Schatten der Statuen auf den Plätzen des Zentrums, und leeren Vorstadtstrassen, wo der gewölbte Asphalt einen Bronzeschimmer hat. Aus einer Gaststätte dringt nichts nach aussen als das Sirren des Ventilators in der Fassade, zwischendurch ein Klappern.’ Dat is prachtig, dat zijn prachtige zinnen, vloeiend en ritmisch, de leegte en stilte van een stad op zondag precies getroffen, een breed panorama gecontrasteerd met het detail van de desolaat klapperende ventilator.
Perfecte zinnen vormen Handkes handelsmerk. Er is niemand in het hele Duitse taalgebied die de poëtische schoonheid van zijn proza evenaart of het zou de nog veel te onbekende Brigitte Kronauer moeten zijn.
Wat zinnen voor Handke betekenen blijkt uit de eerste zin van zijn Nachmittag eines Schriftstellers, dat begin dit jaar bij Residenz Verlag verscheen. ‘Seit er einmal, fast ein Jahr lang, mit der Vorstellung gelebt hatte, die Sprache verloren zu haben, war für den Schriftsteller ein jeder Satz, den er aufschrieb und bei dem er noch dazu den Ruck der möglichen Fortsetzung spürte, ein Ereignis geworden.’ Nachmittag eines Schriftstellers is het onverbloemd autobiografische verslag van een wandeling die de schrijver onderneemt nadat hij in de ochtend en de vroege middag een aantal zinnen op papier heeft weten te zetten ‘die de kracht van gebeurtenissen hebben’. De schrijver staat op van zijn tafel met het gevoel dat het nu rustig avond kan worden en hij begeeft zich naar de stad. Dat hij zichzelf zonder ironie ‘Schriftsteller’ noemt is nieuw voor hem en werd pas mogelijk nadat hij lang het gevoel had over de grens van de taal heen geraakt te zijn. Het schrijverschap is nu de gelijkenis voor zijn bestaan geworden: ‘Dus niet: ik als schrijver, eerder: de schrijver als ik.’
De route die de schrijver tijdens zijn wandeling aflegt wordt met even grote nauwkeurigheid beschreven als de schrijver Handke zijn zinnen construeert. Zonder dat er een naam genoemd wordt, wordt Handkes woonplaats Salzburg ten voeten uit beschreven. De tocht voert hem van zijn boven de stad gelegen huis via parken, binnenplaatsen en pleinen naar het hart van de stad en vervolgens daar doorheen naar de buitenwijken en het onbestembare gebied waar de stad niet meer de stad en de natuur nog niet natuur is. Dáár is de plek waar de schrijver zich op zijn plaats voelt, in de sjofele kroeg waar randfiguren als hijzelf zich verzamelen: dronkaards, kletsmajoren, vreemde snuiters. Anders dan in de binnenstad, waar anonieme passanten hem vijandige blikken toewerpen of een oude gemankeerde poëet hem als collega begroet en gedichten begint te reciteren, voelt de schrijver zich door de drop-outs herkend en geaccepteerd. In die kring is ieders isolement totaal en doet niemand meer een poging om dat feit te verdoezelen, het is de gemeenschap der eenzamen die de gelijkenis vormt voor het bestaan van de kunstenaar in onze tijd.
Ook in het verhaal van de oude vertaler met wie de schrijver later op de avond een ontmoeting heeft, is een gelijkenis verscholen voor het bestaan van de schrijver zelf. Zoals de vertaler zich baseert op een oertekst die hem de richting wijst, zo is de schrijver degeen die het nog onverwoorde maar al voorhanden boek door een innerlijk luisteren en aanschouwen tot spreken brengt. Alleen de bescheidenheid van een vertaler, de dienstbaarheid aan de taal, geeft het schrijverschap waardigheid en maakt het tot een bestaan: ‘aan mijn bureau sterven, dat wil ik pas sinds ik een vertaler ben.’
Nachmittag eines Schriftstellers is een vertelling waarmee Handke de lezers voor zichzelf inneemt, niet omdat hij hen tegemoetkomt door alledaagse of algemeen menselijke trekjes van zichzelf te etaleren maar door het schrijverschap te schilderen in al zijn onverbiddelijkheid.
Hetzelfde effect heeft het interview dat Herbert Gamper met Handke maakte en dat 264 bladzijden lang, inclusief versprekingen, herhalingen, oeverloze zinnen, stiltes en diepe zuchten, over het schrijven gaat. Tastend, stamelend, tracht Handke zijn poëtica te verwoorden en zijn schrijverschap te verduidelijken. Hij is allesbehalve een vlotte prater en hij weet dat ook. Het verklaart voor een deel zijn gevoel van triomf over een goed lopende zin op papier. Tussen veel loos gepraat door zegt Handke verhelderende dingen over zijn manier van werken en zijn denkwereld. Zijn angst dat zich een verkeerde, ‘bedachte’ zin aandient wanneer hij urenlang broedend achter zijn werktafel zit, want een zin die zich eenmaal heeft gevormd kan hij niet meer ongedaan maken, die moet hij accepteren en die bepaalt de volgende zin en zo het hele boek. Zijn afkeer van het verhaaltjes vertellen: ‘Die hele romanrommel kan me gestolen worden, dat is een negentiende-
Vervolg op pagina 6