afkraakte (‘zij is ontzettend stom en ik ben ontzettend slim’) dat Gertrud hem de deur uitzette, om deze vervolgens wijd open te laten staan voor Alice B. Toklas. Over deze verhouding lopen de meningen uiteen, maar in deze studie wordt vooral gewezen op de voordelen die de aanwezigheid van Toklas bood: rust en zelfvertrouwen voor het genie Stein. Ze vormden een exacte afspiegeling vn het heteroseksuele paar waarbij voor de man - Gertrud Stein duidde zichzelf vaak aan met het mannelijk persoonlijk voornaamwoord - alle mogelijkheden openstaan. Zoals, wat Stein deed, het scheppen van een eigen taal. Maar deze ‘linguïstische travestiet’, de term is van Benstock, viel enigszins tussen de wal en het schip. Door mannen werd ze als bedreiging gezien - bekend zijn haar controverses met Joyce en Hemingway - van vrouwen wilde ze, buiten Toklas, weinig weten en ze wilde helemáál niet met hen geassocieerd worden.
Kay Boyle
Gebruikte Stein haar subversieve, eigenzinnige stijl om de lezer op een dwaalspoor te brengen over de werkelijke aard van haar onderwerp, Djuna Barnes, de andere schrijfster die Benstock in de modernistische eregalerij opgenomen wil zien, deed het omgekeerde: zij schreef juist als een lesbiënne maar ontkende dat ze het was (‘Ik ben niet lesbisch. Ik hield van Thelma, dat was alles,’ zei ze over Thelma Wood met wie ze jarenlang een verhouding had). Barnes was een bijzonder geval. Vooral bekend door haar romans Ryder (1928) en Nachtwond (1936), haar opvallende schoonheid en scherpe antwoorden, was ze jarenlang in de Parijse literaire wereld van die tijd een toonaangevende figuur, waarbij als groot pre steevast vermeld werd dat zij de enige vrouw was met wie James Joyce graag in discussie ging. Maar Benstock geeft een uitstekende, uitvoerige analyse van de opvallende verschillen tussen haar journalistieke of satirische werk, en de zeer pessimistische, decadente kijk op de wereld die uit bijvoorbeeld Nachtwond spreekt. Voor Djuna Barnes, zo concludeert zij, was de homoseksuele erotiek een kwaadaardige grap van de natuur, want ze werkt een verlangen op dat tot niets leidt, in elk geval niet tot nakomelingschap. Na diverse liaisons, ook met mannen, overmatig alcoholgebruik en een verblijf in een kliniek voor geestesgestoorden redde Peggy Guggenheim haar leven door de terugreis naar de Verenigde Staten voor haar te betalen. In Greenwich Village leefde ze nog veertig jaar zo teruggetrokken dat haar buurman e.e. cummings van tijd tot tijd uit zijn raam riep: ‘Are ya still alive, Djuna?’ Na haar dood in 1982 werden tussen haar papieren fragmenten van het gedicht gevonden waaraan ze al die veertig jaar gewerkt had.
James Joyce, Sylvia Beach en Adrienne Monnier
Nancy Cunard
Even tragisch was het lot van de rijke erfgename van de scheepvaartlijn van dezelfde naam, Nancy Cunard. Eerst slechts bekend als geldschieter voor de surrealisten, deed ze daarna intelligenter werk: ze drukte de mooiste boeken op haar Hour Press, stelde een vier kilo wegende anthologie samen over negers, Negro, en was samen met Janet Flanner een van de weinige vrouwelijke verslaggevers in de Spaanse Burgeroorlog. Daarna belandde ook zij, geveld door drank, anorexia en paranoia, in een krankzinnigengesticht. Evenzo verging het de jonge Engelse dichteres Renée Vivien die na veel poëzie over dood, verderf en erotiek in 1909 op tweeëndertigjarige leeftijd een zelfgekozen dood stierf.
Gertrude Stein en Alice B. Toklas