Malaise
‘Waarnemingen uit zeven landen’, luidt de ondertitel van dit boek, dat door de auteur, blijkens een inlegvel, wordt gesitueerd in een sinds vele jaren uit het zicht verdwenen traditie, die van de literaire reportage. Die traditie begint volgens Enzensberger bij Ludwig Börne en Heinrich Heine en is tot in de jaren twintig van deze eeuw, door auteurs als Alfred Döblin en Joseph Roth, voortgezet. De ietwat prozaïsche ondertitel van het boek - lezers die Enzensberger een beetje kennen, zullen niet anders hebben verwacht - is in geen enkel opzicht indicatief voor de stijl en de toon ervan. Ach Europa! is buitengewoon levendig en afwisselend geschreven, het paart op gelukkige wijze kennis van zaken aan fantasie. Het gaat Enzensberger overigens, alle stilistische charme ten spijt, om heel wat meer dan waarnemingen, namelijk om de poging de sociale en politieke malaise waarin alle Europese landen zich elk op hun manier bevinden in kaart te brengen. Uiteindelijk gaat het hem natuurlijk om symptomen die duiden op verandering.
Het aardige daarbij is dat Enzensberger bij voorkeur hoopvolle levenstekens ziet in verschijnselen die vanuit het perspectief van de macht als crisissymptomen beschouwd worden. In wat verontruste regeerders anarchie plegen te noemen, ziet Enzensberger meestal primair nieuwe vormen van sociale fantasie, van zelfhulp en zelfverzorging. Niet zo bijster geïnteresseerd lijkt hij in de ‘grote’ politiek: de veranderingen waar het in zijn ogen op aankomt, liggen ook geenszins in het verlengde van bijvoorbeeld personeelswisselingen aan de top; eerder lijkt hij te veronderstellen, althans te hopen, dat ze het onvermijdelijke, als het ware fysieke gevolg zijn van ontwikkelingen die zich allang aan de greep van regeerders onttrokken hebben.
Het boek begint met een reportage over Zweden, het land van de totale verstatelijking en de voor ‘alles’ zorgende instituties, het land ook waar de opvattingen van de sociaal-democraten bepalend zijn geworden voor de stijl van álle politieke partijen. In Stockholm is Enzensberger getuige van het weinig zachtzinnige politieoptreden tegen een groep jongelui, die in feite slechts een ‘interessant technisch manco in het openbare telefoonnet (hadden) ontdekt: degene die een bepaald abonneeloos nummer draaide, kon praten met iemand anders die hetzelfde deed. De betreffende telefoonnummers verspreidden zich als een lopend vuurtje door de scholen van Stockholm en er ontstond een gigantische, spontane telefonade. Een nieuw massamedium was geboren, de “hot line”.’ Uiteraard sympathiseert Enzensberger met deze vindingrijke ‘telefoonkids’, die laten zien hoe intelligent moderne communicatietechniek gebruikt kan worden. Zij verwijzen de bezorgde uitspraken van ‘goedbetaalde experts (...) over het gebrek aan levensdoel, de geringe gemotiveerdheid en de ontworteldheid van de hedendaagse jeugd’ naar het rijk der fabelen. (Van dit fragment uit de ‘Zweedse herfst’ stond al bijna drie jaar geleden een vertaling in Raster; zie nummer 31/1984.)
De hiernavolgende reportage over Italië staat haaks op die over Zweden. Italië is het land van het superindividualisme en de haat tegen de gelijkheid. Iedere Italiaan acht zich geprivilegieerd, hoe arm die ook is, niemand wil ruilen met een ander. Algemene regelingen, ook wel wetten genoemd, lijken er hoofdzakelijk te bestaan om ze te ondermijnen - wie zijn hoofd in desastreuze economische omstandigheden boven water wil houden, wordt, lijkt het, ook wel gedwongen tot ‘improviseren’ en corruptie. Enzensberger beschrijft dit alles met een onmiskenbare affiniteit, de Italiaanse lof van de inconsequentie is hem kennelijk heel wat liever dan het stugge Zweedse organisatietalent. Maar gelukkig laat hij zich niet verleiden tot zwart-wittekeningen, hij is bepaald niet blind voor de ellendige neveneffecten van dat collectieve individualisme. Toch - en dat is voor de rest van het boek van centrale betekenis - meent hij dat de Italianen, ondanks hun verloederde partijwezen en hun parasitaire bestuurders, beter dan de andere Europeanen zijn voorbereid op de crisisverschijnselen waar alle Europese landen in toenemende mate door geteisterd zullen worden. Enzensberger ziet hen, op grond van specifieke historische ontwikkelingen, als de crisisexperts bij uitstek, als ‘de vaklui van de ondergang’. Op alle crisissymptomen die hij noemt - die van de nationale soevereiniteit, de regeerbaarheid, de ‘maakbaarheid’, het werk en de rechtvaardigheid - hebben de Italianen in principe allang een antwoord, en wel omdat zij al veel langer met die crisisverschijnselen hebben leren leven, letterlijk.
Het zal duidelijk zijn dat Enzensbergers utopie niets van doen heeft met de gedachte van een Verenigd Europa, van een economische en militair sterke eenheid die, naast Amerika, Rusland en Japan, de derde of de vierde wereldmacht is. Wat hij uit de mond van Noren en Portugezen optekent, namelijk dat zij zich niet geschikt vinden voor het jachtige lopendebandbestaan, dat ze geen zin hebben in arbeidsdiscipline van de vroege ochtend tot de late avond, in het lange-termijndenken van de mammoetconcerns en de bureaucratisering van heel het bestaan, dat ze, kortom, geen zin (meer) hebben in het kapitalisme, is wat Enzensberger, half ernstig/half ironisch, voor heel Europa hoopt. Dat blijkt met even zoveel woorden uit de epiloog van het boek, een imaginaire reportage van een Amerikaanse journalist uit het jaar 2006.
Hans Magnus Enzensberger
renate von mangoldt