Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Vreemd gespuis onder redactie van de Anne Frank Stichting Uitgever: Ambo/Novib, 224 p., f 32,50Hans MulderDe mantel van tolerantie, die wij meenden om onze schouders te hebben hangen, bleek onlangs nogal wat scheuren te vertonen. De emotionele protesten in Stevensbeek en Slagharen tegen de komst van asielzoekers brachten de tot dan toe verhulde vooroordelen pijnlijk aan het licht. Het zou onjuist zijn te menen dat het hier om losse incidenten ging. Er lijkt al enige tijd een omslag te zijn in de veelgeroemde verdraagzaamheid van de Nederlander. Niet alleen als gevolg van de economische situatie - ‘als al die gastarbeiders nu eens oprotten, zijn er voor ons weer banen’ - maar ook door een reeks van grotere en kleinere voorvallen rond de buitenlandse minderheidsgroepen, die een negatieve invloed hadden. Wie was niet geïrriteerd toen de Tamils de uitgestoken hand met een korst brood afsloegen? Ook het toenemen van het aantal en soort van immigranten en vluchtelingen heeft hierbij ongetwijfeld een rol gespeeld. Bij de Anne Frank Stichting in Amsterdam, een organisatie die zich bij uitstek bezighoudt met het bestrijden van vooroordelen, maakte men zich al enige jaren geleden zorgen over de veranderende geluiden. Mede daarom werd besloten eens te gaan inventariseren hoe de houding van de Nederlander ten opzichte van de buitenlandse nieuwkomers in de loop der tijd geweest is. Een dergelijk overzicht bestond nog niet en was mogelijk een middel om het al te snel oordelende publiek enige relativerende zelfkennis bij te brengen. In die laatste opzet is de stichting uitstekend geslaagd. Vreemd gespuis, uitgegeven in samenwerking met de NOVIB en uitgeverij Ambo, geeft in een reeks van vijftien artikelen een helder en over het algemeen objectief beeld van de verhouding Nederlander-buitenlandse nieuwkomer vanaf de zestiende eeuw tot heden. De rode draad, die door de verhalen heenloopt, is het begrip ‘bij ons horen’, een opvatting die maar al te gauw kon leiden tot ‘niet bij ons mogen horen’. Eigenlijk had dit begrip nog wel wat duidelijker beschreven kunnen worden in samenhang met de begrippen vreemdeling en nationalisme. Het laatste fenomeen, dat vaak aan de basis staat van elk vooroordeel, is betrekkelijk jong. De Nederlandse staat wordt pas in de zeventiende eeuw gevormd, maar nog lang daarna zijn de regionale verschillen en zelfstandigheid groot. Typerend voor die verschillen zijn de vele scheldnamen met een streek- of plaatsgebonden karakter, die uit de folklore bekend zijn. Namen als bruggebedelaars (Warga), kakstoelen (Akkrum), kluunkoppen (Groningen), koedieven (Termunten), greppelschijters (Oldenzaal), bokkingkoppen (Harderwijk), platpoten (Purmer), papbuiken (St. Oedenrode) of dubbeltjessnijders (Oss) doen nu wat oubollig aan, maar zullen oorspronkelijk een venijniger klank gehad hebben. Opvallend vaak verwijzen deze bijnamen naar dezelfde eigenschappen die buitenlanders toegewezen krijgen: diefachtig, lui en dom. In enkele gevallen blijken benamingen van buitenlanders een al zo ongunstige klank te hebben, dat zij als scheldwoord gebruikt worden: poepen (Duitsers) voor de bewoners van Buinen, Deventer, Onderdendam en Niehove, Turken voor die van Den Andel, Kozakken voor de Zoelenaren en die van Assendelft heetten ook wel Spanjaarden. Eigenlijk is er niet zo veel verschil tussen het gebruik van deze regionale stereotypen en de bijnamen, die voor de naburige volken worden gebruikt. In feite is er sprake van een schaalvergroting van een fenomeen, dat al in de eigen straat of wijk begint, of op dezelfde manier bij eigen kerk, politieke partij of sportclub. Zolang die schaalvergroting de grenzen van het bekende niet overschrijdt, blijven de vooroordelen nog tamelijk onschuldig. | |
Economisch voordeelUit Vreemd gespuis blijkt inderdaad nogal een verschil in de ontvangst van de ons min of meer verwante Vlamingen, Brabanders, Fransen en Duitsers en aan de andere kant de groepen immigranten en vluchtelingen, die uit verre, onbekende streken naar Nederland kwamen. Je zou haast zeggen, dat hoe zonniger het oord van herkomst is, hoe ongunstiger de beoordeling wordt. Maar niet alleen het geografische aspect speelt een rol. Van belang is ook de mate van gelijkwaardigheid. De eerstgenoemde groepen waren onmiskenbaar in het voordeel, niet alleen door hun blanke huid, maar ook door hun redelijke welstand, vakbekwaamheid en verwante geloof. Vandaar dat in het boek ook een kanttekening wordt geplaatst bij de veelgeroemde tolerantie ten aanzien van de Zuidnederlandse vluchtelingen in de zestiende en zeventiende eeuw of de Franse hugenoten, die vanaf het einde van de zeventiende eeuw naar de Republiek kwamen. Zij brachten economisch voordeel en dan is het wat gemakkelijker om iemand vriendelijk te bejegenen. Waar de nieuwkomers in gedrag en cultuur echter te veel van de Nederlandse maatstaf afweken, werden er grenzen gesteld. Zo werden Vlamingen en Brabanders buiten bestuursfuncties gehouden, omdat men meende dat ze daarvoor niet ‘ernsthaftich, bestandich en vreedzaam’ genoeg waren. Dergelijke afwijkingen van de norm wekten ook vaak de spotlust op. Het boek geeft daarvan aardige voorbeelden, zoals de zeventiende- en achttiende-eeuwse kluchten, waarin de Duitse immigrant belachelijk werd gemaakt. De Duitsers werden getypeerd als een ‘klootjesvolck’ zonder manieren, als lompe zuipers, pochers en profiteurs. Dat beeld bleef tot in de negentiende eeuw bestaan. Jacob van Lennep verhaalde bijvoorbeeld in het spotdicht ‘De twee grasmaaiers’ over twee Duitsers, Harmen en Hans, die een vaatje buskruit aanzien voor een vat jenever: ‘Pof! Hoog over Pampus vloog Hans in de lucht;/één been bleef beneden, bij Harmen.’ In dit gedicht wordt ook de spot gedreven met het taaltje, dat de twee hannekemaaiers spreken, een gegeven, dat herhaaldelijk in het negatieve beeld van de buitenlander opduikt: ‘O jemie!’, riep Harmen, ‘Wie hat dat ferwacht?/Jetst holden wir feest, Kot peware! /Jetst meugen wir trinken tie kantschliche nacht:/dat isser een faatje met klare.’
Tamils op het Binnenhof
hollandse hoogte/hannes wallrafen Toch is deze spot niet echt kwaadaardig te noemen. Dat was hij wel vaak ten aanzien van de joodse immigranten en dan met name de arme Asjkenazische of Oosteuropese joden, die duidelijk minder aanzien genoten dan de welgestelder en ‘dus beschaafder’ Sefardische of Portugese joden. Het beeld van deze groep verschilt aanzienlijk van de voorgaande. Zij bleven min of meer buitenstaanders als gevolg van een maatschappelijk isolement, dat zowel veroorzaakt werd door ‘de eigensoortigheid’ van hun cultuur als hun ongelijke rechtspositie, die tot 1796 voortduurde. In Vreemd Gespuis wijzen de samenstellers Jaap Tanja en Jan Erik Dubbelman terecht op het gevaar van een dergelijk maatschappelijk isolement, dat al snel kan leiden tot een drastische ommezwaai in de aanvankelijk positieve of neutrale houding ten opzichte van de vreemdeling. Iets dergelijks komt herhaaldelijk voor in tijden van politieke en economische crisis: dat is dan de schuld van de buitenstaander, of hij nu jood of zigeuner, Turk of Surinamer is. Een mooi - en letterlijk - voorbeeld van deze sociale afstand komt ter sprake in het artikel over de buitenlandse mijnwerkers in Limburg. De politiek van de katholieke burgerij en geestelijkheid om hen en hun Limburgse collega's uit elkaar te houden om ‘slechte beïnvloeding’ te voorkomen, had succes toen de vervoersmogelijkheden verbeterden. De buitenlanders gingen steeds meer op grotere afstand van hun werk wonen, terwijl de Limburgers in hun dorpen bleven, waar ze voor die kwade invloed veilig waren. Het vreemde van de buitenlander blijkt soms ook een zeker ontzag in te boezemen. Dat leidt dan tot wonderlijke, dubbelzinnige beoordelingen bijvoorbeeld van de Chinese zeelieden, die in het begin van deze eeuw in Rotterdam woonden. Enerzijds vreesde men ze als opiumschuivende ‘geeltjes’, anderzijds ontstond er het even overdreven romantische beeld van de geheimzinnige oosterling. Dat tweeslachtige is ook terug te vinden in de beschrijvingen van de Indo's, die in de periode 1949-1961 naar Nederland repatrieerden. Er klinkt in de soms niet ongunstig bedoelde typeringen vaak een raciale toon door: ze zijn sensueel, lenig, muzikaal en danslustig. Men hoort daarbij als het ware op de achtergrond de tamtam al klinken en inderdaad schrijft H.J.H. Alers in 1958 in zijn boek Rubberplantage: ‘De jonge meisjes, wier lijven onweerstaanbaar begonnen te wiegen, als hun oren flarden negermuziek opvingen. Ik had ze op de dansvloer gezien en de gedachte aan cohabiterende apen was in mij omhooggekomen.’ Zo'n vergelijking met apen kwam regelmatig voor in beschouwingen over de neger. In 1842 werd er bijvoorbeeld geschreven: ‘De Negers (zijn) redelooze schepsels, welke de hoogste rang onder het apengeslacht uitmaken.’ Iemand die zwart was, werd vaak al bij voorbaat ongunstig beoordeeld. Die kleur was immers van oudsher geassocieerd met het kwaad, de zonde, de duivel en de dood. In het Nederlandse spraakgebruik kennen wij uitdrukkingen als ‘iemand zwartmaken’, ‘het zwarte schaap’ en is racisme ‘een zwarte bladzijde’ in de menselijke geschiedenis. De neger werd overigens niet altijd even ongunstig beoordeeld. Sommigen zagen in hem de edele wilde, die vrij en onbedorven in de natuur leefde. Maar dat tijdens de Verlichting populaire beeld hield geen stand, toen het beoordelingscriterium van Afrika naar Amerika verschoof. De geboeide negerslaaf hield per definitie een niet-menselijk oordeel in. | |
KlachtenpatroonDe bijdragen over Arabieren en Turken in Vreemd gespuis vond ik tot de minste behoren. Ongetwijfeld zijn de rode streepjes, die bij bepaalde passages uit schoolboeken en reisgidsen gezet kunnen worden, wel terecht, maar het heeft iets weg van een kritisch jeu-de-boulen. Aanmerkingen op hygiëne, comfort of chaufferen gelden ook niet exclusief voor Turkije. Een dergelijk klachtenpatroon komt algemeen bij de Nederlandse vakantieganger voor. Overigens is het niet ondenkbaar dat een zeker wantrouwen ten opzichte van het buitenland in de hand gewerkt wordt door de tegenwoordige Vervolg op pagina 16 |
|