Uiteindelijk bezweken onder zijn eigen cynisme
De eeuwige opstandeling Céline, een biografisch essay
Louis-Ferdinand Céline door Maurice Bardèche Uitgever: La Table Ronde, 367 p., f 49,90
Guignol's band door Louis-Ferdinand Céline Vertaling en nawoord: Frans van Woerden Uitgever: Meulenhoff, 274 p., f 42,50
Mels de Jong
Het is nog maar kort geleden dat het laatste deel van de omvangrijke driedelige biografie van Céline door François Gibault het licht zag. In deze biografie slaagde Gibault er in een onvoorstelbare hoeveelheid materiaal samen te brengen die een nauwgezet beeld opleverde van Célines ‘leven en werken’. Het ‘dossier Céline’ leek voltooid, maar zonder dat ik het gevoel had dat daarmee nu ook het raadsel van ‘de mens’ Céline definitief was opgelost. Op de een of andere manier was hij er toch weer in geslaagd om hoonlachend aan zijn belagers te ontsnappen.
Alleen daarom al heb ik met veel belangstelling het biografische essay van Maurice Bardèche over Céline dat onlangs verscheen ter hand genomen. Met belangstelling, omdat Bardèche een gerenommeerde biograaf is, maar daarnaast toch ook met enige ongezonde nieuwsgierigheid moet ik bekennen, want Bardèche bewoog zich voor de oorlog in fascistische kringen rond het tijdschrift Je suis partout en was hij ook niet de boezemvriend en zwager van Brasillach, die in 1945 wegens collaboratie was terechtgesteld? Wat zou juist hem ertoe hebben bewogen een biografie van Céline te gaan schrijven?
‘Ik had niet de bedoeling een boek over Céline te schrijven. Mijn plan was om na te gaan waarom, op welke wijze, de fictieliteratuur heeft opgehouden een ambachtelijke schepping te zijn die men nederig aanbiedt aan de kopers, en op welke wijze, waarom zij voor de meeste schrijvers een manier is geworden om zich te presenteren, zich uit te spreken, kortom een exhibitionisme.’ Dit is het antwoord dat Maurice Bardèche geeft op pagina 349 van zijn boek, maar al in de eerste zinnen is hij eveneens duidelijk genoeg: ‘Voor de tijd waarop het beeld dat wij ons van onszelf vormen onszelf wordt, is er in ieder van ons een onbekende die, meestal, onbekend blijft, die wij vergeten of die wij willen vergeten. Sommige schrijvers hebben getracht, onder het voorwendsel deze onbekende die zij geweest zijn voor hun geboorte (als schrijver) terug te vinden, om hem te conformeren aan de mens die zij zijn geworden. Maar schrijvers voor wie het publiek zich interesseert hebben pech: men wroet net zo lang tot men diegene vindt die men wilde verbergen.’
De suggestie is duidelijk: Céline was zo'n schrijver. Hij heeft getracht in zijn pseudo-autobiografische werken een beeld van zichzelf te scheppen waarvan hij wilde dat het publiek erin zou geloven, en waarin hij, wie zal het zeggen, misschien ook steeds meer zelf is gaan geloven. De voornaamste taak die Bardèche zich heeft gesteld was dan ook zich in eerste instantie te ontdoen van de romans om daarmee enig zicht te krijgen op de ‘ware’ Céline.
Hiertoe keert hij vooral terug naar de tijd toen Céline nog gewoon Louis-Ferdinand Destouches heette. Louis kwam uit een gezin van brave burgermensen. De vader voelde zich gefrustreerd in een baantje op een verzekeringskantoor, maar beriep zich gaarne op een afkomst met stamboom. Een voorname kwaliteit van de moeder was, dat ze wat geld mee- en inbracht, zodat de pretenties van de vader een zekere financiële ondersteuning kregen. Daardoor kon Louis een voor dat milieu redelijke opvoeding krijgen, waaronder studieperiodes in Duitsland en Engeland. Uit brieven blijkt dat hij zich een ‘dankbare’ zoon betoont, en dat hij alles in het werk zal stellen om de verwachtingen van zijn ouders niet te beschamen. Een beeld kortom waarbij de lezer van Mort à crédit zich de ogen zal uitwrijven. Maurice Bardèche wijst trouwens op het opmerkelijke feit dat Céline, die dit dikke boek over zijn jeugd heeft geschreven, er in interviews en gesprekken blijk van gaf zich niets over zijn tienerjaren te herinneren. Een opmerkelijk staaltje van ‘Oostindische’ amnesie? In 1912 gaat hij vervroegd in militaire dienst, waarschijnlijk met de bedoeling om zich daarna zo snel mogelijk aan een carrière in de handel te kunnen gaan wijden.
Céline tijdens zijn militaire dienst, 1914.
Hij voelt er zich bijzonder ongelukkig (‘Ik voelde me leeg, mijn hele energie bestond uit een grote bek, maar diep in mij niets, ik was zelfs geen man,’ schrijft hij) maar in 1914, als de oorlog nog maar net is uitgebroken, krijgt hij de kans om zichzelf te bewijzen. In Poelkapelle meldt hij zich vrijwillig voor een gevaarlijke missie, tijdens welke hij een schot in de schouder oploopt. Het betekent het einde van de actieve dienst maar de militaire eerbewijzen die hij ontvangt voor zijn moedig gedrag zullen hem de rest van zijn leven tot alibi dienen, waarbij de opgelopen verwondingen op Céline-aanse wijze worden aangedikt: er zou zelfs sprake geweest zijn van hersenletsel. Na zijn revalidatie is hij enige tijd werkzaam op het consulaat in Londen, om vervolgens de rest van de oorlog door te brengen op een handelsnederzetting in Afrika.