Pelgrimage
Het boek dat zijn leven zal veranderen, krijgt hij op zeventienjarige leeftijd van zijn leraar Frans: Le grand Meaulnes van Alain-Fournier, ‘het mooiste boek dat er bestaat’. Samen met zijn twee jaar oudere vriend Peter zwelgt hij in de sprookjesachtig avontuurlijke wereld van liefde en vriendschap, opgeroepen door een auteur die in 1914, een jaar na de publikatie van zijn roman, sneuvelde aan de bovenloop van de Maas. Als twintigjarige maakt Barnard met Peter een pelgrimage naar de plaatsen van Le grand Meaulnes. Zijn ontroerend verslag doet me denken aan dat van Hans Warren in Demetrios (1976) en in de Geheime Dagboeken: een zoektocht naar plekken werkelijkheid die nog iets zouden hebben vastgehouden van de romantische, dweepzieke jongelingsfantasie. Voor Barnard is de reis in vele opzichten een afscheid: van Peter, van zijn jeugd, van zijn vaderland - hij zal zich als taalcorrector bij een Vlaams weekblad in Brussel vestigen.
De herinneringen aan de Brusselse jaren vormen onder de titel ‘Hotel Belgica’ het pièce de resistance van het boek. Ik heb grote bewondering voor de manier waarop Barnard journalistieke informatie en persoonlijke emotie met elkaar verbindt; het resultaat is in ieder geval een uniek boek dat op iedere bladzij overtuigt als aanklacht tegen de nonchalance waarmee met het (ons) verleden wordt omgegaan. Indertijd vroeg Brouwers zich al af wat hij nog aan het Brussel-proza van Boon kon toevoegen. Wat zou ik dan nog aan Boon en Brouwers (en Baudelaire en Brontë) toevoegen? Er is al een boek, er zijn al boeken over Brussel. Of moet ik de geschiedenis van een koningskwestie schrijven? Dat laatste doet Barnard óók, zoals hij ook de taalstrijd analyseert en de in Nederland vaak gesmade houding van de Belgen tegenover de Duitse bezetters in de twee wereldoorlogen: Zo had en heeft de Belg in het algemeen een afkeer van alle overheid: de strook grond die hij bewoont is sedert Caesar gedurende nog geen honderdvijftig jaar niet door vreemde overheersers bezet geweest. De overheid is er om opgelicht te worden, allereerst de eigen overheid, maar als de kasseien weer eens dreunen van de laarzen en de rupsbanden dan ook en helemáál de bezettende overheid. In hoeverre dit type redeneringen hout snijdt, weet ik niet. Barnard weet wel heel duidelijk wat hij wil; wanneer hij zichzelf als ‘de jonge Nederlander’ sprekend invoert, formuleert hij als zijn doelstelling: ‘De Belgische geschiedenis voor Hollanders verklaard. Zijn eigen geschiedenis in het jongste staartje van die geschiedenis.’
Benno Barnard, tekening Judith Ten Bosch
Zoals zijn vader hem het schaakspel uitlegde als parabel van de ‘fantastische’ dorpsverhoudingen, zo dringen gebeurtenissen in Barnards leven zich op als parabel van het gruwelijke Brussels verval. De huizen waarin hij woont lekken en stinken; hij wordt geconfronteerd met de treurige verpaupering en verloedering van zijn medebewoners, ook later nog, door de koollucht, het madeleinekoekje van de onderwereld. Zijn oog voor detail levert aangrijpende passages op, vol ingehouden woede, echter nooit zonder ironie en zonder te vervallen in ontsporende pathetiek. Maar de melancholische ondertoon is een constante.
Zeer geslaagd vind ik het hoofdstuk ‘Een Belgisch meisje’, dat als een romantisch verhaal de feiten van de grote geschiedenis onderbreekt. Na jaren ontmoet hij ‘in het labyrintische gangenstelsel onder het Centraal Station van Brussel’ een oude, misschien wel zijn oudste jeugdliefde, Karlijn, het bloemenmeisje uit Brugge, waar hij zijn laatste vakantie met zijn ouders doorbracht. Hij gaf haar toen een dichtbundel van Rilke cadeau; zijn Grote Romantische Liefde werd door haar niet beantwoord - ze verklaarde haar liefde aan een ander, een Engelse jongen in Hastings. Zijn eerste vakantie alleen reist Barnard naar Engeland. Tevergeefs. Bij hun Brusselse ontmoeting krijgt Barnard de gelegenheid ‘wraak’ te nemen. Een paar jaar later ziet hij haar nogmaals terug; ze heeft zich tot luxe-prostituée ontwikkeld: haar schoonheid (...) was die van het modetijdschrift dat ze zat te lezen: steriel. Ook in Karlijn, die nu Caroline heet, symboliseert zich de Werdegang van Brussel. Tegenover de cultuurloze steriliteit van het nieuwe Brussel, waaraan de oude monumenten zijn opgeofferd, gaat Barnard zelfs het volstrekt megalomane negentiende-eeuwse Paleis van Justitie waarderen: de verhoudingen klopten tenminste. De honderden door een omgekeerde King Kong op elkaar gestapelde zwartwit-televisies die samen de Berlaymont gebouwen van de Europese Gemeenschap vormen, zijn daarnaast van een volstrekte willekeur, neergekwakt door een hersenloze architectonische aap. Misschien kan en mag alleen een jonge Nederlander, die verliefd is op de kunst en cultuur van het oude Europa, zich zo kwaad maken op de teloorgang van zijn beminde.
De liefde voor het verleden demonstreert Barnard ook op de wijze waarop hij naar aanleiding van een oude ansichtkaart met een amoureuze tekst een reconstructie geeft van ‘De zomer van 1914’. Ook nu weer verbindt hij persoonlijke fabulering (en Barnard toont zich hierin een een bewonderenswaardig prozaïst) met feiten uit de geschiedenis. Het is zijn afscheid van België.