Realisme
J.B. Charles, pseudoniem van prof. W.H. Nagel (1910-1983), verwierf vooral bekendheid als criminoloog en als schrijver van polemische columns en essays. Vooral Volg het spoor terug (1953) en Van het kleine koude front (1961) leidden tot nationale discussie. Als dichter is hij veel minder bekend, hoewel zijn dichterlijke oeuvre toch zo'n vijftien bundels, een kleine vierhonderd bladzijden poëzie omvat. Dat oeuvre is nu samengebracht in De groene zee is mijn vriendin. Die titel zou, met de beide hierboven genoemde gedichten, de indruk kunnen wekken dat Charles een verdrinkingsdichter is, maar dat is niet het geval. Intussen laat de ontwikkeling die hij in zijn veertigjarige dichtersloopbaan doormaakte, zich goed demonstreren aan deze twee gedichten.
In het eerste sluit hij zich voor een deel nog aan bij de gevoeligheid die vlak voor en na de oorlog in de mode was. De tragische anekdote van het onbekende meisje van de Seine is bij uitstek geschikt om het romantisch realisme, dat Criterium in zijn programma nastreefde, te botvieren. Ondanks deze overeenkomst met de dichterlijke tijdgeest maakt het gedicht vooral duidelijk dat dit programma Charles niet op het lijf geschreven was. Hij bederft het lieflijke al te zeer met zijn medisch-aanschouwelijke benadering (‘lymfkanalen’, ‘rottingsgassen’). Hij moet als het ware zijn realisme overwinnen om de romantiek te bereiken. Ook in andere gedichten uit deze periode weet hij niet goed de romantische wijs te houden, hoezeer hij dat soms ook lijkt te willen. Hij probeert in lange, rijmende gedichten romantische onderwerpen als liefde, melancholie en dood te bedichten; titels als ‘Late liefde’, ‘De regen’ en ‘Van het sterven’ spreken voor zich. Zijn woordgebruik doet vooroorlogs aan; ‘Avondwandeling langs het strand’ begint bijvoorbeeld zo:
Ik zou soms willen dat jij mij maar haatte
en stom en woedend neven mij
de schelpen stuk trad en voorbij
mij keek en zinde om mij te verlaten.
In de loop van de jaren vijftig ontwikkelt zijn poëzie zich in de richting van het nieuw-realisme, - vergelijkbaar met de verandering die zich in het werk van Bert Voeten heeft voorgedaan. Hij ging om te beginnen méér, maar wel veel kortere gedichten schrijven. Ze werden spreektaliger, geestiger, ironischer en kritischer. De ‘Goede raad aan een bedroefde’ is hiervan een mooi voorbeeld. De raad die hier gegeven wordt, is niet echt een goede raad. De spreker lijkt zich meer om de rust van de vissen dan om het lot van de bedroefde te bekommeren en grijpt in de tweede helft van zijn gedicht de gelegenheid aan om uiting te geven aan zijn religieuze twijfel.
Charles is de poëzie steeds meer gaan gebruiken voorde verwoording van standpunten die overeenkomen met die uit zijn polemische essays. Twijfel aan het geloof, en meer in het algemeen: aan alle metafysica, wordt herhaaldelijk uitgesproken. Zijn humor laat hem daarbij niet in de steek. In Thailand ziet hij aan de overkant van ‘een rivier die aan de IJssel doet denken’ een dorp liggen. ‘Zou daar in de hutten tussen de palmen / ook worden getwist over artikel 31, / of kent de Here Boeddha dat artikel niet?’
Zijn godsdienstige wantrouwen gaat terug op een weinig optimistisch mensbeeld. ‘De men op zijn best is / half engel half zwijn. / 't Meest zal de verdeling / ongunstiger zijn’, heet het in een gedicht met de duidelijke titel ‘Theofobie’. En dat besef is te herleiden tot zijn ervaringen in de Tweede Wereldoorlog, zoals uit het slot van hetzelfde gedicht blijkt: ‘In Adolf zes vers zeven kan men lezen: / 't is altijd goed de Rassenheer te vrezen. / Wie kan tegen hem op als Hij Is Die Hij Is? / Jawel. Gemaakt naar zijn beeltenis.’
Hitler wordt hier weinig subtiel gelijkgesteld aan een bijbels profeet. Charles drijft zijn polemieken niet altijd zo op de spits. Bovendien worden ze veelvuldig afgewisseld door geestige epigrammen of absurde niemendallen. Ontroerend zijn zijn gedichten zelden, maar vervelend evenmin. Misschien kunnen ze nog het best gekarakteriseerd worden als brieven, of als memo's, van een spits en kritisch waarnemer. Zijn neiging om zich tot de lezer te richten wint het van zijn lyrisch vermogen. Veel van zijn gedichten worden geestig ontsierd door nuchtere tussenwerpsels als ‘nemen wij aan’, ‘overigens’, ‘ik zeg’, ‘dit klinkt te mooi zegt u?’ en ‘maar goed, wij gaan verder’: stopwoordjes van een opgeruimde geest die liever verhaalt dan zingt.
Zijn gedichten hangen daarom nogal slap in de vorm; ze maken, overeenkomstig hun inhoud, een achteloze indruk. Zo begint hij in 1982 een gedicht:
Scheppen, schreef ik (waar ook weer?
wanneer heb ik dat gezegd?)
is eenvoudiger dan men denkt:
men neemt niets en kan beginnen.
Het zou me niet verbazen als hij toen werkelijk niet meer wist dat hij dat in 1959 in een ander gedicht had geschreven; had hij zijn bundels erop nageslagen, dan had hij gezien dat hij aan het scheppen nog wel meer voorwaarden had verbonden. Dezelfde achteloosheid zou kunnen verklaren waarom hij ‘De maan’ eenentwintig jaar later zonder al te veel wijzigingen onder de titel ‘Maanziek’ opnieuw in een bundel opnam. Over deze doublure verschaft de uitgave geen inlichtingen. Zij kenmerkt zich door eenzelfde achteloosheid. Een verantwoording ontbreekt. De typografie is af en toe verwarrend. Zo valt in de cyclus ‘Een suite van de zee’ niet altijd na te gaan waar een gedicht ophoudt. Op p. 19/20 lijkt een hoofdletter of een deel van de tekst weggevallen te zijn. De samensteller van deze uitgave is anoniem. Of deze bundel nu álle gedichten van Charles bevat, blijft eveneens onduidelijk.