| |
| |
| |
De dialektiek van de verlichting: filosofie als flessenpost
Bij de Nederlandse vertaling van het handboek voor cultuurkritiek
In 1947 verscheen in Amsterdam bij Querido een boek dat pas twintig jaar later werd herdrukt en gelezen: Dialektik der Aufklärung van Theodor Adorno en Max Horkheimer. Het schetste een beeld van de maatschappij waarin de menselijke natuur door het rationalisme van de Verlichting zou zijn verdrongen. Het boek is nu, nog eens twintig jaar later, in het Nederlands vertaald. Cyrille Offermans herlas het en kijkt terug.
| |
Dialektiek van de verlichting door Theodor Adorno en Max Horkheimer Vertaling van Michel J. van Nieuwstadt Uitgever: SUN. 279 p., f 44,50
Cyrille Offermans
Ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag, in mei 1944, kreeg Friedrich Pollock, die onder meer als financieel beheerder van het sinds 1934 in Amerika gevestigde Institut für Sozialforschung optrad, van Max Horkheimer en Theodor Adorno het manuscript van het boek waar dezen de voorafgaande jaren eendrachtig aan gewerkt hadden, Philosophische Fragmente geheten. Een paar maanden later publiceerde het Institut een gehectografeerde editie van vijfhonderd exemplaren. Pas in 1947 verschenen de ‘fragmenten’ voor het eerst in een gedrukte uitgave, bij Querido in Amsterdam, maar nu onder de titel die het boek beroemd zou maken: Dialektik der Aufklärung.
Die roem kwam overigens bepaald niet op stel en sprong. Sterker: het boek bleef lange tijd onopgemerkt, ook nog toen de auteurs al weer lang en breed terug waren in Duitsland en met name Adorno, wiens intellectuele produktiviteit in die jaren ronduit onthutsende vormen aannam, op velerlei gebied naam had gemaakt. Pas na meer dan twintig jaar, in 1969, vlak voor Adorno's dood, kwam het tot een tweede druk. Het moet ook omstreeks die tijd zijn geweest dat ik het boek voor het eerst las, als ik me goed herinner in de vorm van wat toen niet zonder trots een roofdruk werd genoemd, een woord, realiseer ik me nu, dat precies aansloot bij het roezige mengsel van jongensboekachtige subversiviteit en verwachting dat zo kenmerkend was voor die dagen. Ik las het boek en ik wist niet wat me overkwam. Wat esthetische ‘werking’ was, had ik allang aan den lijve ervaren (de zo juist in alle hevigheid losgebarsten dwingelanderige discussies over dat thema waren voor mij dan ook substantieloos), maar nooit had ik me kunnen voorstellen dat dat opwindende, aan verliefdheid grenzende gevoel ook door ‘wetenschappelijke’ boeken kon worden veroorzaakt. Die ervaring dankte ik nu aan Horkheimer en Adorno.
Toch wil dat, uiteraard, niet zeggen dat de Dialektik der Aufklärung, en alles wat ik daarna van de auteurs las, meteen gesneden koek voor me was. Verre van dat. Grote delen van het boek begreep ik niet of maar vaag, al was het maar omdat ik Bacon, Hegel, Montaigne, De Maistre, Leibniz noch Kant kende, om maar een paar van de namen te noemen die al direct op de eerste bladzijden paradeerden alsof het bekenden moesten zijn; op enigerlei wijze voorgesteld werden ze althans niet. Anders evenwel dan de namen van soortgelijke denkers die je als student in de Neerlandistiek geacht werd tot je te nemen uit zulke monumenten van gortdroge degelijkheid als Stuivelings Schets, Knuvelders Handboek of Störigs Geschiedenis, lieten die namen me hier, in deze context, te midden van passages die me meteen als muziek in de oren klonken, niet onverschillig - stuk voor stuk beloofden ze ongekende perspectieven.
| |
Filosoferend componist
Adorno was voor mij primair literatuur (voor Horkheimer, wiens stijl wat epischer en didactischer is, gold dat minder); zijn werk fascineerde me vooral door de kracht, de compactheid, de eigenzinnigheid van de formulering en door de vindingrijkheid waarmee hij zijn thema's eindeloos varieerde. Dat hij aanvankelijk componist of concertpianist had willen worden (op zijn eenentwintigste heeft hij zelfs nog een tijdje compositieleer gestudeerd bij Alban Berg), kon mij, toen ik dat ergens las, niet meer verbazen. Adorno was niet zozeer een ‘filosoferend intellectueel’, zoals Habermas hem in een van zijn vroege ‘politiek-filosofische profielen’ noemde, maar een filosoferend componist.
Maar mijn enthousiasme voor Adorno was natuurlijk niet louter esthetisch van aard. Voor het eerst zag ik dat het mogelijk was om over zaken die op het eerste gezicht weinig met elkaar van doen leken te hebben zó te schrijven dat hun ondergrondse samenhang duidelijk werd. Tot dan toe behoorden literatuurwetenschap en politiek bijvoorbeeld tot gescheiden werelden, hoe irritant dat ook was, want de meeste literatuur die me boeide gaf in het geheel geen aanleiding tot die verkaveling van belangstellingsgebieden. Maar hoeveel lyriek dichters ook mochten puren uit hun verontwaardiging over sociaal onrecht, hun werk werd behandeld alsof het om sociaal volstrekt indifferente uitingen ging. Merlyn en Vietnam, dat waren verschillende werelden. Adorno was voor mij de eerste auteur die die werelden op vanzelfsprekende, maar allesbehalve triviale wijze met elkaar verbond, de eerste auteur ook die mijn intuïtieve overtuiging dat het in de kunst werkelijk, ook in sociale zin, om zaken van het hoogste belang gaat, onder woorden bracht. Nooit eerder had ik iemand gelezen bij wie esthetische analyse, maatschappijkritiek en zelfexpressie zo overtuigend tot een eenheid waren versmolten.
Des te vreemder vond ik het in eerste instantie dan ook dat ik met mijn enthousiasme al spoedig nagenoeg alleen stond. Natuurlijk, voor menigeen was de Frankfurter Schule, al of niet op gezag van Leszek Kolakowski of Frits Staal, van meet af aan synoniem voor Hegeliaans obscurantisme en ‘onleesbaar Duits proza’ (zoals Martin Schoutens weinig oorspronkelijke kwalificatie in zijn recente roman Hotel Terminus luidt), maar ook in kringen van kritische studenten was de liefde, voor zover ooit ontloken, snel bekoeld, met hoeveel onverteerbare brokken Adorno in de mond sommigen ook lang daarna nog bleven spreken. Maar bij nader inzien was dat toch eigenlijk niet zo vreemd. Kunst (willen) zien of maken als wapen in de klassenstrijd vond Adorno immers iets verachtelijks. En toch was dat een opvatting die snel veld won. De een vond dat fatsoenlijke intellectuelen hun solidariteit met het proletariaat alleen tot uitdrukking konden brengen door zich grondig te ontdoen van hun intellectualisme en alle overige smetten van hun ‘burgerlijke’ origine, de ander dat kunstenaars en schrijvers zich in alle bescheidenheid dienden te zien als producenten van werktuig dat ze de arbeidersklasse in haar revolutionaire strijd ter beschikking dienden te stellen. Die opvattingen kon men aantreffen bij sommige surrealisten, bij Brecht en - via hen - bij de ‘marxistische’ Walter Benjamin. Vandaar dat het belang van deze schrijvers al snel hoger werd aangeslagen; Adorno, zo constateerde men zelfverzekerd, was blijven steken in links-liberaal materiaaldenken.
| |
Anachronistische titels
Anders dan in Duitsland heeft Adorno's werk in Nederland, althans voorzover dat blijkt uit publikaties, hooguit voor een handvol mensen betekenis gehad. En de ironie wil dat die minimale invloed stellig mede te wijten is aan het beleid van de uitgeverij waarbij nu de Nederlandse vertaling van de Dialektik der Aufklärung is uitgekomen, de SUN. Een ‘manifest van de studentenrevolte’ noemt de uitgeverij het boek nu in een aanbiedingsfolder, maar dat is niet alleen feitelijk onzin, de SUN heeft er indertijd ook alles aan gedaan om het niet zover te laten komen. Liever dan de boeken van Horkheimer, Adorno, Kracauer, Marcuse, Fromm, Löwenthal, Bloch, de beide Mitscherlichs en het interessantere deel van Benjamin en Lukács uit te geven (om me tot deze unieke generatie kritische geleerden te beperken), was men daar in alle ernst geïnteresseerd in boeken met even krijgshaftige als anachronistische titels als Over het organisatievraagstuk. Tegen het revisionisme, Proletarische opvoeding en Lenin en het probleem van het proletariese klassebewustzijn, alsof de tijd tussen 1918 en 1968 had stilgestaan. Over de Frankfurter Schule werden in die tijd (1970) twee boeken aangekondigd met zulke dreigende titels (Hoe krities is Herbert Marcuse? en Jürgen Habermas en het marxisme) dat de inhoud zich zonder moeite liet raden, ofschoon dat vermoedelijk niet de reden is geweest dat die boeken er nooit zijn gekomen.
Dat de publikatie van Materialistiese literatuurtheorie (1973), het boek waarin het werk van Adorno en Benjamin voor het eerst op redelijk uitgebreide schaal in het Nederlandse taalgebied geïntroduceerd werd, op een veranderd inzicht wees, zoals ik aanvankelijk dacht, bleek een jammerlijke vergissing. Hugues Boekraad, de toenmalige ideoloog van de uitgeverij, sprak bij gelegenheid van het uitkomen van dat boek op onverholen minachtende toon over ‘Adornieten’, als om aan te geven dat op zijn minst het deel over Adorno (dat ik geschreven had) als een betreurenswaardig bedrijfsongeval gezien moest worden, een Fremdkörper in het fonds, iets wat niet nog eens zou voorkomen. En inderdaad, het kwám geen tweede keer meer voor. Met de steile stalinist Louis Althusser als theoretisch opperhoofd manoeuvreerde de uitgeverij zich in een nog zwaarder bepantserde, nog treuriger van de realiteit vervreemde enclave, maar deed terzelfder tijd het woord vervreemding (als onwetenschappelijk) in de ban. Totdat dus onlangs - er moeten zich bij de SUN wel aardverschuivingen hebben voorgedaan - het boek van Horkheimer en Adorno verscheen dat voor de geschiedenis van de Frankfurter Schule van de meest centrale betekenis is, het filosofische meesterwerk dat voor de ene auteur, Horkheimer, als synthese en bekroning gold van al zijn theoretische bemoeienissen van de voorgaande jaren (nadien zou hij inderdaad vrijwel geen werk van belang meer schrijven), en dat voor de andere auteur, de veel jongere Adorno, het uitgangspunt zou worden voor zijn gigantische naoorlogse oeuvre.
Horkheimer had zich de Dialectiek van de Verlichting aanvankelijk voorgesteld als een interdisciplinair project van alle in Amerika wonende Instituutsleden. Om diverse redenen viel echter de een na de ander af, zodat uiteindelijk nog slechts hijzelf en Adorno overbleven. In de inleiding van 1969 delen ze mee getweeën ‘voor elke zinsnede samen verant- | |
| |
woordelijk (te) zijn. Uitgebreide passages hebben we samen gedicteerd; de spanning tussen de beide intellectuele temperamenten die zich in de Dialectiek met elkaar verbonden, is er het levenselement van.’
Theodor Adorno
Max Horkheimer
| |
Schönberg
Het ging bij Horkheimer en Adorno inderdaad om verschillende temperamenten, en niet minder om verschillende belangstellingen. Horkheimer was in de jaren dertig vooral geïnteresseerd in een kritische maatschappijtheorie in de traditie van Marx, om een kritiek op het kapitalisme dus, zij het dat het hem minder om de economische en politieke dan om de direct humane aspecten van zo'n kritiek ging; ‘vervreemding’ en ‘verdinglijking’ (in de betekenis van ‘objectiveren’, ‘als ding behandelen’) waren sleutelwoorden. Zijn drastische kritiek op het positivisme hing daarmee samen; het door de Wiener Kreis aangehangen principe dat enkel de ondubbelzinnig waarneembare feiten telden leidde volgens Horkheimer in sociale zin tot kritiekloze oppervlakkigheid: ‘Alleenheersers, slechte gouverneurs van koloniale provincies en sadistische gevangeniscommandanten hebben zich altijd al bezoekers met deze instelling gewenst.’
Adorno werd, aanvankelijk, minder gedreven door afkeer van sociaal onrecht dan door liefde voor de muziek en door een paradoxale melancholie naar vervlogen, ‘zinvolle’ tijden. Vanaf 1921, achttien was hij toen, schreef hij muziekkritieken, waarin hij zich een enthousiast pleitbezorger van de allernieuwste muziek betoonde. Schönbergs geavanceerde positie werd door Adorno meteen herkend en erkend, zo sterk zelfs dat al het andere aan hem werd afgemeten. Naar aanleiding van een uitvoering van Pierrot Lunaire (in 1922) noemde hij Schönberg (haast letterlijk in de woorden van Georg Lukács' Theorie van de roman, een boek dat hem zeer had geïmponeerd) een componist die, ‘geboren in een heilloze tijd (...) in de Pierrot welhaast van de ontheemdheid (“Heimatlosigkeit”) van onze ziel’ zingt. Twintig jaar later zou Adorno Schönbergs centrale betekenis voor de muziekgeschiedenis én voor zijn eigen filosofie bevestigen in een essay (‘Zur Philosophie der neuen Musik’, in grote lijnen overeenkomend met het eerste deel van het latere boek met die titel) dat Horkheimer tot groot enthousiasme bracht en tevens tot de overtuiging dat de allang lopende voorbereidingen op het Dialectiek-boek nu als voltooid konden worden beschouwd en dat de tijd van het eigenlijke schrijfwerk was aangebroken.
‘Wat we ons voor ogen gesteld hadden was inderdaad niets minder dan het inzicht te ontwikkelen, waarom de mensheid in plaats van in een waarlijk menselijke toestand binnen te treden, verzinkt in een nieuw soort barbarij,’ zo luidt een van de eerste zinnen van de inleiding van 1944. Men moet zich realiseren dat die ‘barbarij’ verwijst naar wat eind 1941, toen Horkheimer en Adorno daadwerkelijk met het schrijfwerk begonnen, ook al in Amerika bekend was: in Europa was de door Hitler al op 30 januari 1939 voorspelde systematische uitroeiing van de joden feitelijk begonnen. Wie geneigd is de desperate toon, de hyperbolische stijl en de zwarte metaforen van dit boek of van later werk van Horkheimer en Adorno (voor het fascisme gevluchte joden als alle andere Amerikaanse leden van het Instituut) ‘overdreven’ te vinden, moet zich realiseren dat die zijn ingegeven door die catastrofale gebeurtenissen in Europa en hun eigen dramatische isolement. Hun werk beschouwden ze, zonder veel illusies over toekomstige lezers, als flessenpost.
Toch lag het niet in de oorspronkelijke bedoeling van de auteurs het boek het eenzijdig negatieve karakter te geven dat het uiteindelijk gekregen heeft. Nadrukkelijk ging het hen om het dubbelzinnige karakter van de Verlichting: ‘Wij koesteren er geen twijfel over - en daarin ligt ons petitio principii - dat de vrijheid in de maatschappij onafscheidelijk met het verlichtende denkende verbonden is.’ En daaraan zijn ze, alle scherpe relativeringen ten spijt, altijd blijven vasthouden. Door ‘bezinning op de destructieve kanten van de vooruitgang’ wilden zij tot een voorstelling van Verlichting komen waarin de oude, op emancipatie van natuurdwang gerichte drijfveren waren bevrijd van hun zelfdestructieve implicaties.
| |
Totalitaire staat
In plaats van te proberen het boek nu verder samen te vatten, wil ik liever een forse passage citeren. Ik kies daarvoor een stuk uit het hoofdstuk ‘Juliette of Verlichting en moraal’, dat bedoeld was als demonstratie van de stelling ‘Verlichting slaat om in mythologie’. Die passage geeft een indruk zowel van de associatieve denk- en schrijfwijze van de auteurs als van het ‘totale’ karakter van hun kritiek: ze sluit aan op een citaat uit Sade's Histoire de Juliette:
‘Rede is het orgaan van de calculatie, van het plan, tegenover doeleinden staat zij neutraal, haar element is de coördinatie. Wat Kant transcendentaal gefundeerd heeft, namelijk de affiniteit tussen kennis en plan, die op de nog in haar adempauze door en door gerationaliseerde bestaansvorm tot in elk detail het stempel drukt van onontkoombare doelmatigheid, heeft meer dan een eeuw voor het ontstaan van de sport Sade al empirisch ten uitvoer gebracht. De moderne sportteams, waarvan het samenspel exact geregeld is zodat geen lid ervan over zijn rol enige twijfel koestert en voor ieder een reserve klaar staat, vinden hun exacte model in de seksuele teams van Juliette, die geen ogenblik onbenut laten, geen lichaamsopening verwaarloosd, geen functie op non-actief. In de sport heerst net als in alle branches van de massacultuur intense, doelgerichte bedrijvigheid, zonder dat de niet volledig ingewijde toeschouwer het onderscheid in combinaties, de betekenissen van de wisselingen zou kunnen raden die aan de willekeurig vastgestelde regels moet worden af gelezen. De eigen architectonische structuur van het systeem van Kant vormt net als de gymnastische piramiden uit de orgieën van Sade en het principe-gedoe van de vroege burgerlijke loges - het strenge reglement van het genootschap van libertijnen uit de 120 Journées vormt daar het cynische spiegelbeeld van - een aankondiging van de van elk inhoudelijk doel gespeende organisatie van heel het leven. Meer nog dan op het genot lijkt het in dergelijke ensceneringen aan te komen op het bedrijvige najagen ervan, de organisatie, zoals al in andere gedemythologiseerde tijdperken - in het Rome van de keizertijd, in de Renaissance en de Barok - het schema van de activiteit zwaarder woog dan haar inhoud. In de nieuwe tijd heeft verlichting de ideeën van harmonie en voleinding uit hun hypestasering in het religieuze hiernamaals losgemaakt en als
criteria aan het menselijk streven meegegeven in de vorm van het systeem. Nadat de utopie, die aan de Franse revolutie de hoop schonk, in de Duitse muziek en filosofie tegelijk overweldigend en machteloos was opgegaan, heeft de gevestigde burgerlijke orde de rede tot en met gefunctionaliseerd. Zij is doelloze doelmatigheid geworden, die zich juist daardoor voor elk doel voor het karretje laat spannen.’ Deze passage uit de Dialectiek van de Verlichting mondt logisch uit in de totalitaire staat.
Het citaat geeft een idee van het gemak waarmee de auteurs, pendelend tussen de filosofie van Kant, de sport, de hele massacultuur en de romans van Sade, verschijnselen van zeer diverse aard met elkaar in verband brengen. In alles zien ze facetten die symptomatisch zijn voor het ‘onware geheel’ dat culmineerde in de totalitaire staat en Auschwitz, maar ook nadien (dat zou na de oorlog een van Adorno's belangrijkste stellingen worden) nooit werkelijk verdween. Zoals auteurs als G.L. Durlacher, Primo Levi en George Steiner het schandaal aanklagen dat, terwijl de vernietigingsmachinerie in de kampen op volle toeren draaide, het leven buiten de kampen gewoon (niet eens tussen aanhalingstekens) doorging, zo is Adorno's werk doordrongen van vertwijfeling en ongeloof over het feit dat het leven na Auschwitz gewoon op de oude voet verderging, dat niet enkel het merendeel van de nationaal-socialis-
Vervolg op pagina 14
|
|