Goddelijke Verwey
Van Dooren zelf is in zijn verantwoording heel expliciet over de keuze voor een prozavertaling, die hij enerzijds zelf betreurt, omdat ze het origineel slechts ten dele recht kan doen, maar die hij anderzijds als de enige mogelijkheid ziet om aan zijn belangrijkste doelstellingen - leesbaarheid en betrouwbaarheid - te kunnen beantwoorden: en mijns inziens kan hij, met slechts enkele van de reeds bestaande Nederlandse vertalingen in de hand, dit standpunt moeiteloos verdedigen. Ik ken deze vertalingen lang niet allemaal en beperk me daarom tot die van Verwey uit 1923 en die van Bremer uit 1940. Van de eerste (in terzinen op rijm) kan rustig worden gezegd dat ze noch leesbaar noch betrouwbaar is en eigenlijk het best gedefinieerd kan worden als de komedie van de Goddelijke Verwey. Frederica Bremer daarentegen heeft zich blijkens haar voorrede door geen enkele dichterlijke ambitie laten leiden: integendeel, haar vertaling stoelt op de vertaling à vue van de door haar zo bewonderde dantiste Wilhelmina Kuenen, en heeft voor alles een didactisch doel, namelijk lezers die geen Italiaans maar wel Latijn en Frans kennen, aan de hand van het origineel, geflankeerd door een zeer letterlijke vertaling in terzinen zonder rijm, de taal van Dante te leren begrijpen. Nu betwijfel ik of de Divina commedia wel het meest efficiënte instrument is om Italiaans te leren, maar ik betwijfel eveneens - en dat is eigenlijk belangrijker - of de lezers, zoals Bremer stelt ‘na gestadige pogingen... van de schoonheid ervan gaan genieten’. Met alle respect voor de grote eruditie die de vertaalster zonder meer tentoonspreidt, waardoor haar werk als Dante-studie zeker verdienstelijk genoemd kan worden, is hier van leesgenot geen sprake, al was het alleen maar omdat je steeds heen en weer wordt getrokken tussen origineel en vertaling en zo aan lezen helemaal niet toekomt.
Het huis waar Dante woonde in Florence
In de vertaling van Frans van Dooren daarentegen is dat leesgenot juist in hoge mate voorhanden en dat komt niet in de laatste plaats door de kwaliteit van het Nederlands. Van Dooren heeft - heel knap - een equivalent weten te vinden voorde veelheid van stijlen die de Divina commedia nu eenmaal bezit: naast lange gedragen zinnen, die vaak voorkomen in de beschouwelijke passages, gebruikt Dante, vooral in de vele gesprekken die hij voert met zijn gestorven stadgenoten en andere bekenden, gewoon huis-, tuin- en keuken-Italiaans, en naast plechtstatige uitdrukkingen vinden we ook eigen verzinsels en alledaagse woorden, die door latere taalkuisers zelfs zijn aangemerkt als barbarismen en idiotismen. Dit alles is terug te vinden in de Nederlandse Komedie, zonder dat de balans naar de ene of naar de andere kant doorslaat. Licht geschokt was ik in dit verband slechts toen ik - na net met instemming Van Doorens pleidooi voor een wat archaïserend taalgebruik te hebben gelezen - op het eerste schemaoverzicht in de voorhel de ‘slappelingen’ aantrof, waarbij ik onmiddellijk dacht aan termen als weifelmoedigen, karakterlozen, die mijns inziens beter passen bij het vrij neutrale woord ‘cattivi’, dat Dante hier gebruikt.
Natuurlijk gaan in een prozavertaling - het is al gezegd - veel vormelementen als rijm en ritme, die mede bepalend zijn voor de oorspronkelijke poëzie, verloren, en Van Dooren is de eerste die dat onderkent. Maar Dante heeft behalve prachtige poëzie ook een prachtig reisverhaal geschreven, dat volgens Auerbach in zijn Mimesis zelfs een zeer realistisch, aards verhaal is, waar het personage van God minder goed uit de verf komt dan het personage mens. En juist dat verhalend aspect komt in een prozavertaling beter tot zijn recht dan in een poëzievertaling, al was het alleen maar omdat het vertellen van verhalen - in tegenstelling tot vroeger tijden - door een twintigste-eeuwse lezer nu eenmaal wordt geassocieerd met proza.
Dante zelf benadrukt trouwens zowel het verhalende als het niet-verheven karakter van zijn Commedia in een brief van rond 1316 aan Can Grande della Scala, de vorst die hem aan zijn hof in Verona gastvrijheid had verleend en aan wie Dante, uit dank, zijn laatste cantica opdraagt. Hoewel hij in deze brief het Paradijs op zichzelf betitelt als ‘subliem’, verleent hij aan het werk als geheel juist de naam Komedie om het - zowel wat vorm als wat inhoud betreft - te onderscheiden van het verheven genre van de tragedie. Zijn stijl karakteriseert hij als laag en nederig, omdat het werk in plaats van in het Latijn in de volkstaal is geschreven, de taal waarin, zo zegt hij, ‘de vrouwen met elkaar communiceren’. Wat betreft de inhoud spreekt hij in de brief aan Can Grande verschillende malen van verhaal om vervolgens - haast als een moderne narratoloog - de verschilllende categorieën als personage, thematiek en genre aan onderzoek te onderwerpen.
En ook in dit opzicht mag de vertaling van Van Dooren geslaagd worden genoemd. De rijke verscheidenheid aan personages en het boeiende soms zelfs spannende verhaal krijgen hier hun volle accent: en daarom vind ik het jammer dat de vertaler boven iedere canto een korte samenvatting heeft geplaatst. Deze ‘inhouds-blokjes’, zoals Van Dooren ze noemt, vind ik struikelblokjes, omdat ze zowel de spanning als de lijn van het verhaal verstoren, en de lezer bovendien, naar mijn smaak althans, te veel bevoogden. Trouwens ook in de tekst zelf is zo'n belerend vertalerstrekje aanwezig, wanneer Van Dooren, in zijn overigens zeer betrouwbare weergave van het origineel, door toevoeging van voegwoordjes en/of bijstellingen, het geheel wat soepeler en begrijpelijker probeert te maken. Maar dit zijn kleinigheden, die in het niet vallen bij de prestatie in zijn totaliteit: en ofschoon het buiten kijf staat dat wie de Divina Commedia in het Italiaans kan lezen, dat ook moet blijven doen, meen ik tevens dat wie dat niet kan beslist geen slechte keuze maakt met de Komedie van Van Dooren die, zo niet Goddelijk, best Koninklijk genoemd mag woorden.
■