Carel Peeters
Elke grote stad is in het rijke bezit van een aantal winkels die zich tooien met namen als ‘Het meubelpaleis’ of ‘De tapijtkoning’. Ook is in elke grote stad wel een hotel dat zich ‘Royal’ noemt of een restaurant dat ‘De keizerskroon’ wil heten. In ‘Het meubelpaleis’ weet je zeker nooit een behoorlijk meubel te zullen vinden dat je in je huis wilt hebben, en bij ‘De tapijtkoning’ nooit iets dat je op je vloer wilt zien. Het hotel ‘Royal’ ligt meestal in een buurt waar je voor je lol niet komt en de kamers ruiken er zo muf als het verschijnsel koningschap zelf. In restaurant ‘De keizerskroon’ moet men een elektrische zaag meenemen om de biefstuk te kunnen snijden.
Wat we aan deze namen zien is dat ze de lading niet dekken, sterker: hoe indrukwekkender de namen, hoe rampzaliger wat er geboden wordt. Zo is het ook met de vlag ‘culturele hoofdstad’. Tientallen Amsterdamse culturele instellingen werden opgeroepen eraan deel te nemen, maar waarom, dat was geen van deze instellingen echt duidelijk. Dat ‘waarom’ was dan ook een hersenschim van culturele managers, die natuurlijk het beste met de cultuur voorhebben, maar aan wie je de cultuur maar beter niet kunt overlaten. De vele kunstenaars en instellingen die aan het idee ‘culturele hoofdstad’ meewerken, doen dat niet omdat ze zo goed weten hoe ze er inhoud aan moeten geven, maar omdat ze zich verplicht voelen iets te doen in naam van de ‘cultuur’ en omdat ze meestal gesubsidieerd worden door dezelfde politieke functionarissen die zijn belast met de verbreiding van het etiket ‘culturele hoofdstad’.
Er zijn woorden die ik dagelijks in alle mogelijke geschriften tegenkom, maar die ik mezelf nooit zie gebruiken. Niet eens omdat ik er zo bewust van afzie ze in mijn mond te nemen of op te schrijven, maar intuïtief. Zulke woorden onthullen in hun eentje een hele mentaliteit, waar ik dan kennelijk niets van moet hebben. Een woord dat ik mezelf nooit zie gebruiken is ‘cultuurpolitiek’. Toch is het geen echt vies woord zoals ‘management’ of ‘lifestyle’, of ‘promoten’, woorden die ik ook niet gebruik. Wat is er dan mis met ‘cultuurpolitiek’? Heb ik dan geen bewondering voor de cultuurpolitiek van Jack Lang, de minister die op grote schaal de Franse cultuur stimuleerde en het niet bij mooie woorden liet? Wel degelijk. Nochtans bekijk ik iemand die ‘cultuurpolitiek’ achteloos in de mond neemt met achterdocht. De kunstenaars, die toch degenen zijn die de cultuur maken tot wat zij is, zal men het nooit zien gebruiken, het zijn altijd de functionarissen die er de mond van vol hebben.
De meeste functionarissen die het over ‘cultuurpolitiek’ hebben staan er niet bij stil dat cultuur en politiek niet elkaars vrienden zijn en dat er voortdurend wrijving tussen is, als ze zich al vrijwillig met elkaar inlaten. Cultuur en politiek hebben totaal verschillende karakters; in de cultuur wordt op een heel andere manier gedacht dan in de politiek, iets wat steeds hardnekkiger wordt vergeten. Wie in Nederland wel eens toespraken van politici over cultuur heeft moeten aanhoren weet onmiddellijk waar ik het over heb. Bij zo'n toespraak hou je je adem in en je hoopt dat het gauw weer over zal zijn. Een toespraak van een politieke functionaris wordt door beeldend kunstenaars, schrijvers, toneelspelers of wat voor kunstenaar ook, altijd ondergaan als een noodzakelijk kwaad, en er wordt bij zo'n gelegenheid veel gezucht en binnensmonds verwenst. Niettemin zie je steeds vaker dat kunstenaars en politici het best met elkaar kunnen vinden, en dat kunstenaars maar al te graag in het bleke zonnetje van een minister willen staan.
Ik ben geen groot bewonderaar van de zwartgallige visie op de cultuurindustrie van Theodore Adomo en Max Horkheimer, maar in hun boek De dialektiek van de verlichting hebben ze soms profetische momenten. Over de te verwachten horigheid van kunstenaars aan culturele managers schrijven ze in hun aan de cultuurindustrie gewijde hoofdstuk: ‘Vroeger ondertekenden kunstenaars (zoals Kant en Hume) hun brieven met “onderdanige dienaar” en ondermijnden ondertussen de fundamenten van troon en altaar. Tegenwoordig noemen ze regeringsleiders bij hun voornaam en zijn ze met elk van hun artistieke opwellingen aan het oordeel van hun ongeletterde principalen onderdanig.’ Dit is krasse taal uit het eind van de jaren veertig, maar het klinkt heel vertrouwd als men zich de vanzelfsprekende amicaliteit voor de geest haalt die tegenwoordig heerst tussen kunstenaars, culturele managers en politieke functionarissen. Het wordt langzamerhand verdacht dat zoveel culturele instellingen hun openingen, presentaties of andere feestelijkheden graag zien opgeluisterd door de aanwezigheid van de minister van cultuur, een aanwezigheid die altijd een farce is, en waarbij de gast altijd van de gelegenheid gebruik maakt om het zoveelste verschrikkelijke ambtelijke praatje te houden. De met de mond zo vaak verguisde minister is niet weg te slaan bij openingen, presentaties, congressen.
Ik denk dat een van de kenmerken van cultuur is dat zij verschillen laat zien, tussen mensen, in kwaliteit van kunstwerken, in visies en waarderingen. Een fenomeen als ‘culturele hoofdstad’ veroorzaakt een vloedstroom aan gemeenplaatsen van culturele managers en politieke functionarissen waarin alle verschillen en nuances zijn verdwenen, waarin steden worden opgehemeld middels public-relations-taal. Er valt nooit een onvertogen woord over een artistieke stroming, kunstwerk of kunstenaar. Dit verdwijnen van de culturele nuances en de opkomst van de peptalk maakt van het verschijnsel ‘culturele hoofdstad’ iets onwerkelijks, alsof het in een luchtledig hangt. In de cultuur gaat het er om dat men alles moet kunnen zeggen, maar met de opkomst van de cultuur geleid door culturele managers moet men op zijn woorden gaan passen, want die moeten denken aan de belangen van de politiek en de sponsors.
Laat ik een voorbeeld geven: heeft ooit een Britse politicus durven zeggen of schrijven dat het paradepaard van de Engelse cultuur, het Brits Museum, ‘een zeeroversmagazijn’ is, waar honderden gestolen sarcofagen, stenen van Rosette, parthenons, mummies, boeddha's, oorlogstooien uit Polynesië zijn opgetast, niet omdat de Britten het mooi vonden, ‘maar om het kwijt te wezen, omdat ze al die dingen nu eenmaal konden gappen of kopen voor een prikje’? Zoiets zegt een politieke functionaris niet, dat zegt een Nederlandse schrijver op zijn eentje, omdat hij geen boodschap heeft aan wat de culturele politiek wil dat er over het Brits Museum wordt gedacht. Deze dissonant in het hooggestemde lied van de cultuur is afkomstig van de Nederlandse, in Parijs wonende, schrijver Willem Frederik Hermans.
Zal een Franse politicus of een culturele manager het ooit over Parijs hebben zoals een andere Nederlandse schrijver, Louis Couperus? Couperus was een beminnelijk en mild man, die wel hield van wat flaneren door een stad, maar Parijs wilde maar matig aan zijn kieskeurige smaak voldoen. Couperus schreef dat ‘Parijs altijd ver van mij blijft... Ik blijf altijd op visite in Parijs als bij een hoge, heel elegante, heel genadige vorstin, die glimlachend op mij neerkijkt.’ Parijs, schrijft Couperus, neemt mij nooit als Rome in haar armen, ik word nooit door Parijs gewiegd, maar moet altijd mijn visite-gezicht trekken.
Zulke simpele ontboezemingen zijn in de sfeer van ‘culturele hoofdsteden’ ondenkbaar, omdat men dan alleen nog maar de loftrompet mag schallen over steden, want ineens is alles er even ideaal en prachtig. Ik sta hier niet te pleiten voor verantwoordelijke functionarissen die bezoekers van een stad aan de grens opvangen om hen de krottenwijken te laten zien. Ik zeg slechts dat het steken van de loftrompet een handeltje is geworden, een industrie onder het mom van de cultuur. Het aanprijzen van een stad is een eigen leven gaan leiden, waarbij een stad een ‘image’ moet krijgen dat nog maar in de verte herinnert aan alles waar die stad werkelijk voor staat. Londen, Parijs, Wenen of Berlijn worden tegenwoordig ‘verkocht’ door de cultuurmanagers van deze steden en ze gebruiken daarbij alle middelen die een handelaar gebruikt om van zijn produkt af te komen. Dit zakelijk ‘promoten’ van een stad en cultuur is een onderdeel aan het worden van de ‘onwerkelijke werkelijkheid’. Wanneer ik een lofrede op de stad Amsterdam afsteek (iets wat ik voor mijn eigen genoegen soms graag doe) dan komt dat voort uit mijn persoonlijke relatie tot die stad. Wanneer een culturele manager zoiets doet dan begint hij onmiddellijk te zwatelen, hij moet immers concurreren met het gezwatel van zijn collega's van andere grote steden. Wat politici en functionarissen van de toeristenindustrie zeggen en schrijven is als het ingeblikte lachen bij Amerikaanse televisieseries: strategisch voorgekookt en er letterlijk ingeplakt.
Wat we met zoiets als ‘Amsterdam Culturele Hoofdstad’ meemaken is de overmacht van de managerscultuur. De holle frasen die zij produceren monden uit in het plakken van etiketten op een stad. Zulke managers lezen nooit een boek, want dan zouden ze wel eens met de werkelijkheid geconfronteerd kunnen worden. Neem de roman Alte Meister van de Oostenrijkse schrijver Thomas Bernhard waarin de stad Wenen zo'n belangrijke rol speelt. Nu is Wenen toevallig de komende jaren geen culturele hoofdstad, anders hadden de culturele functionarissen met een grote boog om deze roman heengelopen. Daarin wordt over Wenen van alles gezegd dat niet geschikt is om het ‘image’ van Wenen te vestigen. Ook de toeristenfolder zal er niet gauw uit citeren, wanneer Bernhard zijn hoofdpersoon laat zeggen: ‘In het algemeen... zijn Weners vuil, er zijn geen Europese metropolen die vuiler zijn, zoals ook bekend is dat de vuilste Europese woningen de Weense woningen zijn, de Weense woningen zijn nog veel vuiler dan de Weense toiletten... Wenen is een groot toilettenschandaal, zelfs de beroemdste hotels van de stad hebben de schandaligste toiletten, de afschuwelijkste wc's vindt u in Wenen, zo afschuwelijk als in geen andere stad, als u moet wateren zult u perplex staan... Wenen geniet een oppervlakkige roem wegens zijn opera, maar wordt in werkelijkheid gevreesd en verfoeid wegens zijn schandalige toiletten... In feite zijn de Weners de vuilste mensen van Europa en het is wetenschappelijk vastgesteld dat de Wener maar eens per week een stuk zeep gebruikt, zoals het ook wetenschappelijk is vastgesteld dat de Wener maar eens per week een schone onderbroek aantrekt.’ Zo gaat deze tirade nog even door; Thomas Bernhard houdt niet van half werk.
Het grote misverstand van het idee ‘culturele hoofdstad’ is dat men denkt een stad daartoe te kunnen bombarderen. Wanneer politici of culturele managers dat doen wordt het op slag ongeloofwaardig en krijgt men sterk de neiging daarop te reageren met ironie. Een cultuur van een stad wordt nu eenmaal niet gemaakt door een minister en een reclamebureau, maar door de opeenhoping van goede kunst in een bepaalde tijd. Wanneer een stad bekend raakt als een cultureel centrum, dan is ze dat geworden door de inspanningen van de kunstenaars. Een dergelijke reputatie groeit, die kan niet worden gemaakt. Het idee ‘culturele