Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Katholiek woordenboek Samengesteld door drs. W.H.Th. Knippenberg en Frans Oudejans Uitgever: Thomas Rap, 191 p., f 32,50Hans HeestermansWeet u wat Ignatiaanse oefeningen zijn? Nee? Het is één van de ± 1500 woorden uit het Katholieke Woordenboek van drs. W. Knippenberg en Frans Oudejans. Ignatiaanse oefeningen zijn ‘bezinningsdagen in de trant van Ignatius, stichter van de orde der Jezuïeten. Hij was van origine militair en dat uitte zich in het strakke karakter van de oefeningen (exercities) die tot 30 dagen in beslag kunnen nemen’. Wat schiet ik op met zo'n definitie? - Weinig. Wie gingen zich bezinnen? Hoe militair waren die exercities? Liepen ze honderd kilometer met zware bepakking? Urenlang in een bad met koud water? Er staan veel aardige dingen in dit boekje, maar nog veel meer onzin en onduidelijkheid. Dat komt vooral omdat de samenstellers geen onderscheid maken tussen de katholieke vaktaal en de katholieke groepstaal. Die vaktaal bestaat uit de officiële benamingen voor katholieke gebruiken en voorwerpen (exempt, exercitia spiritualia, epiclese). De gewone katholiek zal daar weinig boodschap aan hebben. Bovendien zijn al die woorden al beschreven in het oude Kerkelijk Handwoordenboek van Nieuwbarn. Veel aardiger was het geweest om de typische katholieke groepstaal te beschrijven zoals het schuifje krijgen, de huiszegen, het huisbezoek. En dat is te weinig in dit boekje te vinden. Er staat wel een reeks woorden in waarvan je je af kunt vragen wat het katholieke er aan is. Waarom zou iemand icoon, iconografie, hagiografie, gotiek, of hallenkerk in een Katholiek Woordenboek opzoeken? Zou er iemand zijn die kan vertellen waarom uitgerekend een typisch joods begrip als de kabbala in dit boek terecht is gekomen? De beide auteurs in elk geval niet, want een voorwoord is er niet. Toch is dat een onmisbaar instrument om te weten te komen welke heilige overtuiging de auteurs hadden om het werkje te schrijven. Nu hinken ze op meer dan één gedachte. Ze nemen woorden op als hel, hemel, duivel, kerkklok en kerkmuziek. Dat is alleen te rechtvaardigen als je aangeeft wat het specifiek roomse er aan is, en dat doen de schrijvers niet. Het boekje is nog in andere opzichten inconsistent. Soms wordt aangegeven wat de herkomst van een woord is. Bijvoorbeeld bij eminentie en encycliek, maar niet bij het daar net boven staande emeritus en elevatie. En als ik bij halfdubbel lees: ‘term voor een (groot) aantal zondagen en andere dagen in het kerkelijk jaar zonder speciaal feestkarakter’, zou ik graag willen weten waarom die dagen ‘halfdubbel’ genoemd worden. Een voorbeeldje (welke dagen?) was ook welkom geweest. De definities zijn vaak krakkemikkig. Handoplegging is volgens Knippenberg en Oudejans ‘een gebaar van mededeling’. Hoezo, vraagje je af. Een hallenkerk is in hun omschrijving ‘een meerbankige kerk waarin alle drie of vijf banken ongeveer even hoog zijn’. Een kerk met maar drie of vijf banken? Een hallenkerk is een kerk met een middenschip en twee tot vier zijschepen met even hoge gewelven. Dit in tegenstelling tot een kruiskerk. Overigens: middenschip, zijschip en kruiskerk ontbreken. Het werk staat bol van de melige humor in de omschrijvingen. Bij godgewaagde meiden lezen we: ‘eerbiedige schets van vrouwelijke religieuzen. De woordspeling “godgewaagde meiden” is oud en afgezaagd. Ze doet ook in onze tijd, veel zusters onrecht aan’. Vroeger niet? Als wordt vermeld dat de pastoor zich graag herder noemde, dan mag voor mij de toevoeging: ‘de kapelaan, ondergeschikte van de pastoor, heette bijgevolg herdershond’ achterwege blijven. Toch kent het boekje ook zijn interessante kanten. Bij tijd en wijle worden een typisch katholiek jargon en de kenmerkende katholieke gebruiken en denkwereld blootgelegd. Katholieken kenden vroeger de huiszegen. Dat was een prent met een afbeelding van een bedevaartplaats. Die prent werd aan de binnenkant van een kastdeur geplakt en bij onweer, brand of andere rampspoeden te voorschijn gehaald om er voor te bidden. Als de pastoor op huisbezoek kwam, werd een heel lijstje van stereotiepe vragen afgewerkt. Welke krant las het gezin? Luisterde men niet naar de Vara? Moet er nog niet een kleine komen? Die laatste vraag werd omschreven als: ‘Is de akker al ingezaaid?’ Een heeroom was een broer van vader of moeder die priester was. Je had ook heerneven, heerbroers, tante soeurs en tante nonnekes. Ze stonden zo in een geur van heiligheid dat zelfs een moeder haar heerzoon met ‘U’ aansprak. Dat staat er wel in. Maar weer niet dat er in een nonnenklooster een geweldige hiërarchie heerste. Je had de mères, die waren deftig en de baas. En er waren de soeurs, die boenden en schrobden. Dat soort dingen mis ik. Jammer. ■
Hans Heestermans maakte met G. Geerts en C. Kruyskamp de elfde, herziene druk van Van Dale groot woordenboek der Nederlandse taal. |
|