Slachtbank
Lord Alfred Douglas, nog weer een aantal jaren later ontmoet, was allerminst Wildes eerste ‘liefdesvriend’. Wel is Douglas degene geweest die hem introduceerde in de schemerachtige wereld van jongensprostitués en de beschermers en afpersers die hen omringen. Maar dat is nog maar één van de redenen waarom de ontmoeting met Douglas Wilde fataal is geworden. Ook bij Ellmann komt Douglas naar voren als een buitengewoon veeleisende vriend, een parasiet die erop uit was Wilde leeg te zuigen en zelf niets dan gif achterliet. De val van de schrijver is echter allereerst teweeggebracht door Douglas' vader, de kwaadaardige markies van Queensberry. Deze beledigde Wilde door hem op een open kaart te adresseren als ‘Oscar Wilde posing as a Sodomite.’ Douglas, gedreven door een blinde haat tegen zijn verwekker, bracht Wilde ertoe een proces tegen Queensberry aan te spannen. Nadat dit door de schrijver was verloren, moest deze zijn eigen rechtsvervolging en veroordeling onder ogen zien.
Wilde had de wijk kunnen nemen naar het continent - dit zou de autoriteiten naar alle waarschijnlijkheid welgevallig zijn geweest -, maar in plaats daarvan verkoos hij te blijven: ‘Ik ben net in het buitenland geweest, en nu ben ik weer thuis. Men kan niet naar het buitenland blijven gaan, tenzij men missionaris is of, wat op hetzelfde neerkomt, handelsreiziger.’ En dus liet hij zich naar de slachtbank leiden. Uiteindelijk was Wilde zelf met procederen begonnen. Meegesleurd door Douglas, door juristen en door nog andere familieleden van de gehate Queensberry had hij zich in een situatie laten manoeuvreren waaruit de enige uitweg die van de vrijwillige ballingschap was en die haatte hij. Ellmann: ‘Hij onderwierp zich aan de maatschappij die hij bekritiseerd had en verwierf zo het recht haar verder te bekritiseren.’
De met Wilde bevriende dichter William Yeats, eveneens van protestantse en Anglo-Ierse afkomst, heeft nooit getwijfeld aan de juistheid van de beslissing van zijn landgenoot: ‘Hij dankt aan dat besluit de helft van zijn roem.’ Ellmann laat goed zien hoe een combinatie van Wildes besef van doem (al in een jeugdvers heette het dat iedereen zijn eigen Judas is) en dramatisch instinct (tegen Yeats zei hij ooit dat een mens zijn eigen mythe moet uit vinden) uiteindelijk zijn val heeft bewerkstelligd. Maar daarnaast moet hij ook nog eens doordrenkt zijn geweest van die prototypische eigenschap van de Ier: een ingewortelde afkeer van welslagen (Wilde: ‘Er is iets vulgairs in alle succes’), een masochistisch zwelgen in mislukking. Al bij zijn bezoek aan Amerika in 1882 had hij zich doen gelden als Iers republikein en zich in dat verband in een brief laten ontvallen: ‘Hoe fascinerend zijn alle mislukkingen!’
Tijdens de treurige laatste jaren in Parijs, waar Wilde dan toch nog een - nauwelijks vrijwillige - ballingschap moest ervaren, heeft hij de republiek der letteren definitief ingeruild voor de kunstmatige paradijzen van absint, brandewijn en, verrassenderwijs, het Nederlandse likeurmerk Advocaat. ‘Men moet nooit betreuren dat een dichter dronken is, men moet betreuren dat de dronkaards niet altijd dichters zijn.’
Het feit dat Oscar Wilde zich op zijn sterfbed tot het rooms-katholicisme liet bekeren wordt door Ellmann van enige relativerende kanttekeningen voorzien. Wilde had op dit punt blijk gegeven van opvattingen die ‘nauwelijks orthodox’ mogen heten. ‘De katholieke kerk is alleen voor heiligen en zondaars. Voor respectabele lieden is de Anglicaanse kerk goed genoeg.’ Ook was hij de mening toegedaan dat Christus niet goddelijk is: ‘Dat zou een te brede kloof tussen hem en de menselijke ziel plaatsen.’ Tegenover André Gide heeft Wilde het leven van Christus ooit vergeleken met een gedicht: ‘Hij is zelf precies een kunstwerk.’ Dit loopt vooruit op de beschrijving van Christus die Wilde geeft in het werk dat als De Profundis bekend is geworden, een zeer lange brief aan Douglas, gewrocht in het gevang (waar de schrijver lange tijd de bijbel als enige lectuur had). In deze tekst tracht Wilde het christendom te verenigen met zijn persoonlijke esthetiek; de Heiland treedt hier op als aartsindividualist en meester van de paradox, ‘een soort Wilde in de oudheid’ zoals Ellmann het uitdrukt.