Gedicht
Het vertrek
Een dichter zonder lied en lier verlaat het huis
van ongenade. Rouw siert ogenblikken van een vrouw.
Ridder O. zadelt een muildier. Zo vertrekt hij uit
keizerstad Rome naar de laatste haven van het land.
Tien dagen nog Romeinse grond onder de voeten maar
dan aan de kade staan. Schuim van de natie scheept
zich in voor landverhuizing, tuig van de richel houdt
de riemen en de zeilen van de galei vast in de hand.
Middellandse Zee die vraagt: wie is de blinde passagier,
een mand vol papierrollen als bagage, die zo nodig mee
moet op deze reis? Welke dwaas die avontuur nastreeft
sleept schrijfgereedschap over zee? Geen antwoord dan
het schrift dat deze balling schrijven zal. Pen, papier
en inkt als gal - met heulsap tegen stormen - wapenen
hem tegen elk getij binnen of buiten boord. De golven
metend aan de eerste regels van de rol die Tristia zal
heten, noteert hij reeds hoe hij in een land van wolven
en wolfskinderen overwinterde vóórdat hij voet aan wal
heeft gezet. Van zijn nabije leed is hij profeet op zee.
uit: Een winter in Tomi. Amsterdam, 1987. Querido, 24 p., f 17,50