Kunstkapellen
Het beeld dat hij schetst komt samengevat hier op neer: rond 1800 waren de eerste signalen waarneembaar van ‘het geloof in de moderne kunst’: dat wil zeggen, mystiek geloof in de irrationele krachten van het autonome kunstwerk. Dit geloof werd extra verstevigd in het symbolisme rond 1900, en bereikte een piek in de abstracte kunst van Kandinksy, Klee, Mondriaan en Malewitsj. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg de religieuze status van de moderne kunst een nieuwe, verlichte glans door de associatie met vrijheid van meningsuiting en gezonde politieke opvattingen, dankzij een gemeenschappelijke vijand: het Duitse nazisme. ‘Maar ook de jongste, weer figuratief geworden kunst put volop uit mystiek, mythen en legendes, al gaat het vaak met veel ironie en dubbele bodems gepaard.’
Wassily Kandinsky: ‘Der weisse Strich’, 1920
Caspar David Friedrich: ‘Kruis in de bergen’ (Tetschener altaar)
De publikatie van Van Uiterts oratie heeft op het juiste moment plaats: hij is het aanbevelen waard voor mensen die niet veel begrepen hebben van de tentoonstelling The Spiritual in Art in het Haagse Gemeentemuseum. Als essay geeft het een globaal inzicht in de ontwikkelingen die sinds de achttiende eeuw de wereld van de moderne kunst hebben gemaakt tot wat hij nu is: een tableau van artistieke religieuzen, kunstkapellen, bekentenisliteratuur, geëxalteerde critici en de bekende ‘ironie’ van hedendaagse kunstenaars, die ook een romantische oorsprong heeft en op extra veel diepzinnigheid duidt: ‘een exclusieve, maar bloeiende kerk met een eigen geloofsgemeenschap en eigen rituelen’.
Van Uiterts schets is even geestig en onomwonden als zijn vraagstelling, en het is een verademing eindelijk weer eens een dergelijk geluid uit de hoek van de universitaire kunsthistorici te horen dat verder draagt dan de eerbiedwaardige gevel van het Instituut: ‘Vanwaar toch die intellectuele stilstand van veel kunsthistorici die werken voor galerieën en musea, ateliers bezoeken en kunsttijdschriften volschrijven? Vanwaar de krompraat waarover Gerrit Komrij zich zo vrolijk kon maken? Vanwaar dat gedrag als van draaiderwisjen, leden van een religieuze broederschap die zo lang in kringen rondlopen tot zij de kluts kwijtraken, iets zien wat niet zichtbaar is, horen wat niet hoorbaar is of kleuren horen en tonen zien.’
Dat er over moderne beeldende kunst georakeld wordt op een manier die slechts in de religie zijn weerga kent is zelfs voor een minder sceptische geest moeilijk te ontkennen, evenals het feit dat de meeste kunsttijdschriften onbegaanbare moerasjes zijn in de wereld van de lectuur. Alleen de verklaring die Van Uitert geeft voor wat hij noemt ‘het geloof in de moderne kunst’ is, althans in zijn ogen, wat teleurstellend. Hij beschrijft het vooral als een sociaalcultureel verschijnsel: het moedwillig in stand houden van een kunstmatige exclusiviteit door wat A. de Swaan (in: Kwaliteit is klasse. De sociale wording en werking van het culturele smaakverschil) aanduidt als ‘de klasse van de cultuurkapitalisten’. Deze groep zou in de achttiende eeuw de macht over de kunst hebben gegrepen, en hem sindsdien hebben gehouden. Vooral Rudi Fuchs wordt op de korrel genomen als de hedendaagse opper-orfische sjamaan en bewaker der hoogburgerlijke mysteriën, in het voetspoor van Jacob Böhme, San Juan de la Cruz, Van Swedenborg, Madame Blavatsky en Joseph Beuys.