Ontbrekende helden
Ik moest hieraan denken toen ik Heldenlevens van Martin Ros las. Tien heldenlevens over de wielrenners en Tour de France-winnaars Jean Robic, Gino Bartali, Fausto Coppi, Ferdinand Kubler, Hugo Koblet, Louison Bobet, Jacques Anquetil, Eddy Merckx en Sean Kelly. Dat zijn er negen, zult u zeggen. Het ontbrekende heldenleven wordt in het eerste hoofdstuk beschreven, dat van Martin Ros zelf, als gefnuikte r.k. wielrenner die wel de wil maar niet de macht had om een even groot wielrenner als zijn idolen te worden. Dat eerste hoofdstuk is, als tijdsbeeld (en mensbeeld), waarachtig niet het minst leesbare. Om de waarheid te zeggen heb ik het zelfs met meer interesse gelezen dan de overige negen hoofdstukken omdat ik al die renners nooit gekend heb maar wel veel van hen wist, terwijl ik Martin Ros regelmatig tegenkom maar eigenlijk niets van hem wist. Meer mensen uit mijn omgeving zouden een wielerboek moeten schrijven!
Zonder zijn archief, en zijn sportboekenverzameling, zou Martin Ros zijn Heldenlevens niet hebben kunnen schrijven, want hij zat niet, als Theo Koomen, achterop de motor, of als Mart Smeets in een van de volgauto's, zodat hij nooit van nabij heeft kunnen gadeslaan of Coppi en Kelly met Cruijffs beruchte ‘tandje 86’ de Mont Ventoux op gingen. Hij zoog hun heldendaden in via de radio, de kranteverslagen en later de televisie. Zoals Tolstoj ook niet in de slipstream van Napoleon door Rusland trok om diens vorderingen en tegenslagen on the spot te notuleren maar voor Oorlog en vrede heeft moeten afgaan op verhalen, kronieken en fantasie. Toch is Oorlog en vrede als een goed boek uitgepakt. Martin Ros heeft het verwijt gekregen dat Nederlandse wielerhelden als Wim van Est, Jan Janssen en Joop Zoetemelk in zijn collectie ontbraken, louter en alleen omdat daar nog geen boeken over bestonden die hij kon plunderen, maar dat lijkt mij onzin. Vijfvoudig Tour-winnaar Bernard Hinault ontbreekt ook, evenals de tweevoudige winnaars Thévenet en Fignon, en Gaul, Bahamontes, Nencini, Gimondi, Aimar, Pingeon, Ocaña en Van Impe, die de Tour net als Zoetemelk en Janssen maar één keer hebben gewonnen. Een beschrijver van heldenlevens heeft het recht de ene carrière wel, de andere carrière niet als een ‘heldenleven’ te ondergaan, en kennelijk is daaraan de keuze van Martin Ros te danken.
Zijn grote verdienste is dat hij met ongebreideld enthousiasme over het wielrennen en de wielrenners geschreven heeft, waardoor je ongemerkt over de onvolkomenheden wordt meegesleept (in Macedonië is mij geleerd dat je de hobbels en kuilen in de wegen niet met voorzichtigheid te lijf moet gaan maar er in volle snelheid overheen moet denderen, zodat de banden geen tijd hebben ook de kuilen te berijden). Onderweg prijst Ros de auteurs van wielerboeken en kranteverslagen waaraan hij zijn gegevens heeft ontleend, en in zijn onstuitbare drang naar voren verliest hij zich taalkundig soms in constructies als: ‘maar in dat jaar zou een vrijwel zekere nederlaag tegen Ocaña nog worden voorkomen door diens hem uitschakelende val’ en ‘Men kon hem een tevreden ritje zien maken aan de flank van de in zijn voorkeur voor volmachten en uitzonderingswetten ook niet geheel onkannibalistisch ingestelde premier Wilfred Martens’. Maar dat zijn een beetje de onvermijdelijke bijverschijnselen van een zich van zijn défauts de sa qualité bewust zijnde, zichzelf als curieuze kruising van een boekenpastoor en opgewonden halve gare typerende doordrammer...