Etiquette
In een wereld die op drift geraakt schijnt te zijn, die door industrialisatie, toegenomen transportmogelijkheden, economische expansie en koortsachtige speculatie in een cadens is geraakt waarbij geïmproviseerde vermogens en bliksemsnelle sociale stijging elke stratificatie van de samenleving instabiel maken, en de klassen geschift kunnen worden als de spelkaarten in de hand van een goochelaar, in die wereld werd het in stand houden van onderscheid door de wetten van de etiquette te formuleren een dwangmatige bezigheid.
Zeker, de bourgeoisie had zich de moraal van energie, arbeidzaamheid en spaarzaamheid geschapen, de luister van het restaurant, het comfort van de villa, het prestige van de zwarte kledij. Maar dat was niet genoeg. Zonder erfelijke titels, zonder het ‘van’, zonder voorouderlijk landgoed, zonder natuurlijke superioriteit was haar de politieke, economische en juridische macht niet genoeg. Haar ontbraken eigen wetten van wellevendheid, de imperatieven van distinctie, en ze schiep ze, van de handschoen tot het schoeisel, van de peignoir tot de robe de chambre, van redingote tot crinoline, ja, tot corset en jarretière. En een uiterste aan verfijndheid in het systeem van voorschriften - die thans door Perrot met een perfectionistisch vocabulaire worden beschreven.
We leggen hem de vraag voor of zijn boek een persoonlijke afrekening behelst, een uitdrijving. Perrots ongemak schijnt per vraag toe te nemen. Hij lacht onzeker, kijkt dan heel ernstig.
‘Natuurlijk ben ik bourgeois, wie niet. Maar toch, het is heel moeilijk de genealogie te geven van wat iemand boeit. Ik hou van de Franse cultuur in de breedste zin, als manier van eten, van lezen - ik hou van Frankrijk.’
Dat is niet wat we bedoelen. Voorbeeld: Corbin, die de geschiedenis van de stank schreef, zei dat hij de zoon was van een plattelandsarts, Vigarello (Le Corps Redressé), was gymnastiekleraar. Dat is veelzeggend genoeg. Perrot steunt: wat zijn we persoonlijk.
‘Toch, ondanks dat een dergelijk onderzoek inmiddels mode is geworden, bestaat er nog steeds met betrekking tot de kledij, met betrekking tot het menselijk lichaam, een andere mode, waar ik me snel uit terugtrek. Een ontkend belang van het uiterlijk: mooie mensen trouwen met elkaar, het esthetisch kapitaal is een sociaal en economisch kapitaal, een kwestie van boekhouding. Dat mag cynisch of hard klinken, maar het is wel waar, en het feit dat mensen daar nooit over spreken boeit me. Weet u, Fransen stellen nooit het soort vragen dat u stelt. Men is er bang voor de directheid en ik ben niet voldoende Fransman om een rationalisering bij de hand te hebben in de vorm van een volumineuze verbale uitvlucht.’
Aardige man, die Perrot. Een burger, een knappe man, die al die kwaliteiten analyseert als een vorm van gemis, als een beletsel, een tekort. Nu gaat ook nog het licht onder de stilistische korenmaat. Toch gelooft hij ons wel wanneer we verklaren dat we juist zijn stijl zo op zijn onderwerp toegesneden vonden. ‘Zeker, de verleiding, de behoefte te behagen, ik ken dat. Stijl is een persoonlijke ethiek. Die boeken die in de universitaire stijl worden geschreven - afschuwelijk vind ik ze. Ook dat is een invloed van de Annales: de eisen aan de stijl, eisen zoals Febvre en Braudel die zichzelf stelden.’
‘Barthes had alleen belangstelling voor de manier waarop er over mode gesproken wordt, niet hoe die gedragen wordt, geproduceerd, verkocht. Dat is wat de historicus interesseert.’
De boeken van Perrot zijn ruimschoots geïllustreerd. Had hij met die illustraties een speciale bedoeling, een iconografisch oogmerk?
‘Niet direct. Ik heb via m'n contract de uitgever wel gedwongen te illustreren, maar dat is hoofdzakelijk weer een kwestie van stijl. Een boek moet aangenaam zijn, moet niet afschrikken. De iconografie is voor mij echter tevens een contrapunt voor de tekst: ik ben bang meegesleurd te worden door m'n betoog - délire un peu, zegt hij letterlijk - en dan dient de illustratie ter verankering van datgene wat ik zeg. Maar ik gebruik de iconografie niet op de systematische wijze waarop bijvoorbeeld Vovelle dat doet - ik heb voor alles een mooi boek willen maken.’
Zijn tweede boek is van een veel bredere opzet dan het eerste. In Werken aan de schijn (uit 1984) treedt de kleding vooral op als mal - niet alleen costelijck -, als vorm, als dwangbuis voor het lichaam. Alles wat het uiterlijk betreft wordt hier behandeld: de hygiëne, de voeding, de cosmetica, het parfum, de haarverzorging, prothese, pedagogiek, gymnastiek - tot en met de plastische chirurgie. Perrot poogt er de smaak en de afkeer in te vangen, het verlangen en de walging, het voorschrift en het verbod waarmee ‘een genetisch produkt verandert in een sociaal produkt’. Dat genetische produkt is vanzelfsprekend het lichaam van de burgeres.
Zo begint Perrot zijn boek met die veelzeggende brief van de uit de Palts afkomstige hertogin van Orléans, uit 1694, geadresseerd aan de keurvorstin van Hannover: ‘U bent een gelukkig mens, Madame, dat u kunt schijten wat u wilt; schijt dus naar hartelust. Ik moet de hele dag mijn drol ophouden, tot 's avonds toe. Er is geen doos in de huizen aan de kant van het bos. In een daarvan woon ik helaas en daarom moet ik tot mijn ergernis buiten gaan schijten en dat hindert me omdat ik het liefst op m'n gemak schijt en mijn billen ergens op laat rusten. Bovendien ziet iedereen ons hier schijten: er passeren mannen, vrouwen, meisjes, jongens, pastoors, kosters...’ Twee eeuwen later zijn alle stilletjes en kakdozen vervangen door waterclosets. Water, veel, te veel water is het adagium, en soepel papier, zo mogelijk onbedrukt. Maar de discours latrinaire is dan ook veel besmuikter. Dat is precies Perrots stelling: de dwang die de burgerij zichzelf inmiddels heeft opgelegd is veel groter dan die welke de zeventiende eeuw beheerste. Toen mocht de maquillage een masker zijn, de pruikendracht verstikkend, de baleinen en het schoeisel even nefast voor het lichaam als de voorgeschreven polijststenen voor het tandglazuur - de ‘natuurlijkheid’ van de negentiende eeuw was zeker niet in mindere mate een kluister, dat van het haar zelf een pruik, van het gezicht zelf een masker maakte en borsten, buik en billen, handjes en voetjes evenzeer als het chassis beschouwde waarop de mode haar koetswerk neerzette.
Intussen had men over de landverzorging wel iets opgestoken, dat wel. Vreemd genoeg echter was, ondanks de vaak drastische wijzigingen in de voorschriften, het uiterlijk van de vrouw drie eeuwen lang nagenoeg constant. Pas de twintigste eeuw heeft ons de slanke, tegenwoordig zelfs magere, vrouw van de middeleeuwen teruggegeven, nadat het ancien régime en de negentiende eeuw de anatomische overdaad, het triomfantelijk gedemonstreerde vet, tot norm hadden verheven.
Perrots bronnen zijn geschriften van prescriptieve aard - waar ligt het verband tussen die voorschriften en de praktijk?
‘Dat is een belangrijke kwestie. Dikwijls is het omgekeerd, vindt men juist in de beschrijving het voorschrift of het verbod. Het spreken over deze zaken is in de negentiende eeuw bijna altijd van normatieve aard. De handboeken voor de wellevendheid, de medische geschriften, maar bovenal die wonderbaarlijke literatuur die men nooit heeft geraadpleegd en die de Bibliothèque Nationale tot zo'n fascinerend oord maakt, de boekjes over de wandelstok, de das, de hoed, de uiterst rijke beschrijvingen van de manier waarop ze gehanteerd moesten worden - monografieën vol normen.’
Waarom gebruikte hij niet wat meer harde, feitelijke bronnen, zoals bijvoorbeeld Daniel Roche deed, die aan de hand van boedelbeschrijvingen na overlijden het gewone volk van het achttiende-eeuwse Parijs in zijn dagelijks doen en laten wist te beschrijven.?
‘Ik heb dat er met opzet uitgelaten. Zeker zou ik met het gebruik van dergelijk materiaal een aantal van mijn hypothesen hebben kunnen verifiëren of doen wankelen, maar ja, het is een enorm werk, dat men meestal met computers verricht en dat me jaren gekost zou hebben.’
Is dat nou het verschil tussen de tweede en de derde generatie van Annales-historici, dat die laatste dat niet meer doen?
‘Ze doen het in mindere mate. Ik ben er niet tegen, maar het is wel zo dat zij die deze kwantitatieve methodes gebruiken zich er vaak toe hebben beperkt enkel de feiten te beschrijven en te tellen, maar nagelaten hebben te interpreteren - en wat mij betreft is dat een genot minder. Dat is het universitaire tekort: die geschiedenis kenmerkt zich door gebrek aan plezier!’
■