Naäpen
Laat ons vooreerst genieten van Brouwers. Te midden van zijn eigen taalvondsten persifleert Brouwers Van het Reves stijl. Hij valt, met de voor een geboren polemist bijna vereiste oogkleppen voor positieve kanten, Karel van het Reve aan op diens idolatrie voor het zogenaamd zakelijke, onopgesmukte taalgebruik van Elsschot (want dat is nu juist wat de voormalige Nederlandse persklaarmaker en taalpurist in Vlaanderen. Jeroen Brouwers, ter harte gaat). Van het Reve zegt bijvoorbeeld: ‘Je krijgt het gevoel dat als je een lucifer bij die woorden houdt, dat dan de kamer waar je zit te lezen uit elkaar zou barsten.’ Of ‘Het leuke is dat sommige van zijn meest ontroerende passages draaien om zulke vergissingen.’ Brouwers weerlegt niet alleen beide beweringen maar hij veegt ook direct de vloer aan met Van het Reves eigen stijl: ‘Karel van het Reve, die geloof ik, dat is het leuke, van kunst eigenlijk evenveel weet als een lucifer.’ Dat is dan inderdaad het leuke van Brouwers' polemiek, maar het ontleent zijn kracht aan de combinatie met de bewijslast die hij verder aandraagt en die hij zeer zorgvuldig bij elkaar gespaard moet hebben.
Brouwers' belachelijk makende naäpen, gecombineerd met eigen barok, wordt vervolgens weer nageaapt door Hageraats en Stoute. Deze nemen de stijl van Brouwers over zonder daarnaast tot overtuigende redeneringen of zwartmakingen te komen. Zo wordt bijvoorbeeld een stijlbloempje van Büch, ‘Te vaak voerden zinnelijke driften mij naar Haagse bars’ of ‘“Ik moet nu echt weg,” sprak ik stellig’, bij Hageraats omgesmeed tot: ‘Te veel schreven Boudewijn Büch over zichzelf dat niets met literatuur van doen heeft, sprak ik stellig.’ En om het gebabbel van zijn onderwerp aan te geven durft hij zelfs de vindingrijke onomatopee ‘Babbelebabbelebab’ aan. Kijk, Hageraats mag van mij het verschijnsel Büch best op de korrel nemen (al is het wel een erg makkelijk slachtoffer), maar dan liever niet zo. Een beetje hetzelfde verhaal voor René Stoute, die het op Ten Braven heeft voorzien, met name diens ‘vormaanbidding’, en die daarvoor Brouwers' woordkunst te baat neemt: ‘Een columnist die zoveel pretenties heeft, veel belooft en weinig waarmaakt, die gaat te boek als een bralleput op zakformaat, een gesjeesde komediant avant la lettre’, aldus Stoute met barokke ‘verve’ of zoiets.
Ik heb het onweerstaanbare gevoel dat deze schrijvers per se polemisch willen zijn omdat het goed staat. Niet dat ik de zuiverheid van hun intenties en gevoelens betwijfel, maar ze lijken zo barok te schelden omdat ze het zelf graag horen. Het is maar een gevoel hoor, bewijzen kan ik het niet.
Interessanter is het om te zien hoe Herman de Coninck en Jaap Goedegebuure zich kwijten van hun ergernis over respectievelijk Hedwig Speliers en Hans Warren. Ook zij reduceren hun object tot charlatan en slaan hem vervolgens een beetje om de oren. Daarbij bedienen ze zich echter niet zo overduidelijk van Brouwersachtige invectieven, die ze tóch niet kunnen evenaren. Ze zijn nuchterder, ook wel wat redelijker en saaier op de keper, maar, vooruit, ook overtuigender binnen hun eigen marges. Wat die Speliers verder eigenlijk voorstelt binnen de Vlaamse literatuur (vormaanbidder en afwijzer van neorealisme) zal de meeste Nederlanders echter worst zijn. En dergelijke problemen doen zich ook voor in de stukken van Kristien Hemmerechts (over fallistisch proza), Marc Reynebeau (over ‘foute’ Ernest Claes), Greta Seghers (Standaard-mentaliteit), Paul de Wispelaere (contra André Leysen), ‘Mon Detrez’ (versus ‘Fred Geevaerts’): ze spelen zich voornamelijk op Vlaams grondgebied af. Anders ligt het bij Goedegebuure die Hans Warren als schrijver, dichter, maar vooral als criticus en huichelaar aan de kaak stelt: ‘kruideniersmentaliteit’, ‘kwezelke’ noemt hij hem boos en hij windt zich vooral op over het geslijm, de karakterloosheid, het kritische onvermogen van de Zeeuwse bard met wiens kritieken hij zich, naar eigen zeggen, al jaren kwelt.
Nogmaals, het niveau van Brouwers' openingsnummer in BOKelf wordt in het vervolg nergens meer gehaald. Dat heeft, nogmaals nogmaals, niet alleen met de gifkleur van Brouwers' eigen gal te maken maar óók met het postuur van de bestookten. Sommigen van de hier verzamelde polemisten lijken een beetje op jongens die in de Leidsestraat lopen en denken: die ouwe man gaan we eens een paar klappen verkopen, die kunnen we wel aan.