Vrij Nederland. Boekenbijlage 1987
(1987)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Het ogenblik: terwijl door Gerrit Kouwenaar Uitgever: Querido, 40 p., f25, -Guus Middag‘Een spin heeft takjes nodig om zijn web tussen te spannen.’ Dat schreef Aad Nuis, in Twee schelven hooi (1968), naar aanleiding van de poëzie van Gerrit Kouwenaar. Hij bracht met die traditionele beeldspraak onder woorden wat hij in de experimentele poëzie van Kouwenaar miste: aanleidingen in de werkelijkheid (takjes) die van een taalbouwsel (spinsel) een gedicht (een spinneweb) maken. Kouwenaar wil in theorie inderdaad spinsels maken: op zichzelf staande, autonome webben zonder spin en zonder takjes. Zijn gedichten hebben daardoor vaak het karakter van een taalstudie, een laboratoriumproef, een bewijs voor een stelling. Daartegen verzette Nuis zich indertijd. Of hij dal nu, twintig jaar later, nog steeds zou doen, is de vraag, want Kouwenaar is in zijn latere werk veel realistischer, anekdotischeren ook autobiografischer geworden. Het bijzondere van zijn poëzie is dat hij kans ziet binnen zijn onpersoonlijke programma persoonlijk te zijn. Hij eet (om in zijn eigen idioom te blijven) van twee wallen: hij beschrijft gevoelige onderwerpen (jeugdherinneringen, sloop, oorlog, dood), maar op een experimentele manier. Het is wel mogelijk zijn verzen te lezen als autonome gedichten die geen ander onderwerp hebben dan zichzelf, maar intussen verwijzen ze ook naar een bestaande werkelijkheid en ontlenen ze aan die verwijzing hun grootste kracht. Dat verklaart waarom zijn werk nu in brede kring zo goed ontvangen wordt. Zijn vorige bundel, Het blindst van de vlek (1982), is een van de mooiste Nederlandse poëziebundels van na de oorlog. Kouwenaars nieuwste bundel zou op eenzelfde kwalificatie aanspraak kunnen maken, al moet je dan wel om de lelijke titel, het ogenblik: terwijl, heenlezen en ook om het titelgedicht. Dat is een van de minst bevlogen gedichten uit de bundel: programmatisch weliswaar, maar het programma was al lang bekend:
Na het ogenblik het ogenblik: terwijl de vogel
opschrikt ontstaat zij: een vogel
het gegeven horloge verplettert het ei
daarboven geen letter, de lucht is vrij
een lichaam lang snelle stilstaande regels, terwijl
de vorm zich ontvalt, het eten zich eet
terwijl het schrijfblok zich uitvindt
staat er te lezen: dit boek
heeft men nooit geschreven, overdoen
moer men dit leven -
Er is een ogenblik waarin niets te zien is, en een volgend ogenblik waarin een opgeschrikte vogel zich laat zien. In dat tweede ogenblik ontstaat hij en is hij ook meteen wat hij is: een vogel. Zo'n ogenblik krijgt betekenis, blijft in de herinnering hangen, is eventueel geschikt voor poëzie omdat er iets in gebeurt. Het momentane (het ogenblik) wordt duratief (terwijl), om het taalkundig te zeggen. Vervolgens voert Kouwenaar een horloge op, een registrator van ogenblikken. Dat het horloge gegeven is, verwijst misschien naar een ander gedicht in deze bundel, waarin hij beschrijft hoe hij als jongen op zijn verjaardag een horloge kreeg. In ieder geval wordt met dat horloge een ei verpletterd: een behoorlijk zwaar horloge dus, of een behoorlijk licht eitje, want het wordt niet gebroken, maar verpletterd. Welk ei hier bedoeld wordt, is mij niet duidelijk: het ei waar de vogel op zat of waar hij uit is gekomen? Of is het een symbool voor de aanleiding tot een gedicht, die alweer door de tijd achterhaald is op het moment dal je haar wilt fixeren? Zoveel lijkt zeker: de vogel is gevlogen en laat geen letter na - ofte wel: de werkelijkheid belandt nooit rechtstreeks in een gedicht. De lucht is vrij, de vogel is weg, de bladzijde is onder deze vier regels nog leeg. Dan gaat het er even over dat poëzie stilstand is en het leven beweging, maar dat er niettemin in die stilstaande regels enige beweging zit (‘terwijl de vorm zich ontvalt’), maar dat het leven intussen ook gewoon doorgaat (‘het eten zich eet’). In de laatste strofe heft het gedicht, geheel volgens de traditie van de autonome poëzie, zichzelf op: nog voordat er iets op papier staat (het schrijfblok is nog bezig zichzelf uit te vinden) staat er al te lezen dat het geschrevene nooit geschreven is, en dat men dit leven moet overdoen. Als ik het goed zie, gaat het hier weer om de onachterhaalbaarheid van de tijd, om de frustrerende wetenschap dat je een ogenblik niet tegelijk kunt beleven en beschrijven. Daaraan is alleen te ontkomen als je je leven voortdurend over zou kunnen doen - wat niet kan. Tijd maakt het onmogelijk de aanleiding tot een gedicht een gedicht te laten worden: ‘het gegeven horloge verplettert het ei’. Dit is een voorbeeld van een web dat takjes ontbeert. Is het al merkwaardig dat er kennelijk iets is dat Kouwenaar aanzet tot het doen van de zoveelste proef om een reeds bewezen stelling te bewijzen, nog merkwaardiger is het dat hij het vervolgens opneemt in een bundel en er zelfs zijn titel aan ontleent. Representatief is het gelukkig niet. Naast het titelgedicht staat bij voorbeeld een gedicht dat een even betekenisvol moment beschrijft, maar nu niet louter theoretisch. Het begint met een vergelijking, waardoor het al meteen van takjes is voorzien:
aankomst
Zoals men aankomt op een station
in een reiziger uitstapt, met zijn ballast
vastloopt in een passant, dit is
het ogenblik, men is vacant, op slag
beslaat de inhoud het glas, taal past
haarfijn haar mal, nier gemond, ongehoord, totaal
onoorbaar, vlees, zoals het hoort
dat men dit mangat moet instaan, dit niks
moet uitleven in een snik, eindelijk
de navel van zijn bestaan, men laat
zijn leeftocht vallen, niets klopt, alles
verpopt in het wachtglas, achter de adem
stilt zich de made -
Dit is een veel intrigerender gedicht: het kan zowel betrekking hebben op een moment van ‘depersonificatie’ als op het moment van sterven. De impliciete bewering is dat ze op hetzelfde neerkomen. Het tijdelijke verlies van individualiteit, het tijdelijke besef van een totale leegte zijn een voorafschaduwing van het definitieve verlies van persoonlijkheid en de definitieve ervaring van het Niets: de dood. Je kunt er een beschrijving in lezen van iemand die, op een station aangekomen, zich met zijn bagage begeeft in de massa, erin opgaat, en zichzelf verliest. Hij wordt verwisselbaar, doorzichtig, een pop, net als de andere reizigers ‘in het wachtglas’, waarmee bijvoorbeeld een glazen wachtruimte bedoeld kan zijn. Wachtglas is ook een ander woord voor zandloper, en als alles zich daarin verpopt, dan staat de tijd stil, is men dood. ‘Een station’ wordt dan het eindstation, ‘dit mangat’ een graf, ‘een snik’ een laatste snik waarin men zich ‘uit-leeft’, sterft. Dan laat men zijn leeftocht vallen, want eten is een Kouwenaars synoniem voor leven (al kun je leeftocht ook letterlijker lezen: er komt een einde aan de tocht van het leven, de levensreis). ‘Niets klopt’ meer, ook het hart niet: ‘alles verpopt’, wordt lijk. Na het uitblazen van de laatste adem is het de beurt aan de made om te leven, dat wil zeggen: eten. Er valt nog veel meer over te zeggen, zoals over alle gedichten van Kouwenaar. Wie dat doet, zal merken dat de raadselachtigheid van dit gedicht eerder toe- dan afneemt en dat het zichzelf steeds meer gaal tegenspreken. Zo staat er in de laatste regel helemaal niet dat de made zijn honger stilt, maar dat hij zich stilt. Dat neologisme zou kunnen betekenen dat hij zich stil maakt, zich doodt, of zich dood eet - het tegenovergestelde van leven dus. Deze polyinterpretabiliteit kun je uitleggen als een adequate weergave van de polyinterpretabiliteit van de werkelijkheid, maar ook als een uiting van een wat al te naïef geloof in de dubbelzinnigheden van woorden. De experimentelen hebben de traditionele poëzie vaak het rijm verweten, maar hier spreekt een nog veel dieper verankerd geloof in de taal: niet alleen in de klankovereenkomsten tussen woorden (ballast - passant - vacant - mangat - wachtglas), maar zelfs in de letterovereenkomsten (slag-glas, niks-snik, adem-made). Waar alle mogelijkheden zo benut worden, moet de lezer in letterlijke zin letterlijk gaan lezen. Hij moet een woord als eindelijk opvatten als de combinatie van einde en lijk, en vervolgens verrast zijn als hij navel tegenkomt: tegenstelling tussen dood en geboorte, al wordt die tegenstelling verder niet waargemaakt. De autonome poëzie raakt hier aan het plezierdicht, met woordspelige opsommingen als instaan-uitleven, instaan-bestaan, bestaan-vallen of ongehoord, onoorbaar en zoals het hoort. Misschien moet in onoorbaar ook nog wel even het element baar afgezonderd worden, en in totaal niet alleen taal, maar ook het Duitse Tod, want hier wordt immers in de taal van de dood gedicht. Kouwenaar is steeds op zoek naar het soort momenten dat hij in ‘aankomst’ beschrijft: cruciale ogenblikken in het leven van alledag, momenten van een extreme helderheid, van een plotseling inzicht in de ware existentie. Je kunt ook zeggen: mystieke momenten, die hij in het ideale geval beschrijft in een zuivere stijl zonder woordspelletjes en zonder effectbejag - de stijl van de mystiek. ‘Purisme, wat is het anders dan een verhulde vorm van mystiek,’ schreef Bernlef al eens. Een voorbeeld van zo'n zuiver gedicht is het eerst uit deze bundel:
Zo helder is het werkelijk zelden, men ziet
het riet wit voor de verte staan
iemand klopt aan, vraagt water, het is
een verdwaalde jager
het antwoord is drinkbaar, zijn kromme weg
uitlegbaar in taal
in zijn weitas een bloedplas, het water
verspreekt zich al pratend in wijn
kijk, zegt hij, omstreeks het riet wijzend bij wijze
van afscheid, dit is een rouwmantel
later staat zijn glas daar nog, men ziet
het riet en eet war -
Het is weer een onthecht moment dat hier beschreven wordt: een man kijkt uit op een landschap, en krijgt bezoek van een verdwaalde jager. Deze jager neemt trekken aan van Christus: niet door zijn toedoen, maar wel in zijn aanwezigheid verandert water in wijn (een formulering als verspreekt zich wijst er ook weer op dat dit alles slechts een talige gebeurtenis kan zijn), zoals het hele tafereel iets van een laatste avondmaal met één discipel heeft. Maar de jager lijkt, op grond van zijn beroep, zijn bloedplas in zijn weitas en zijn vreemde vergelijking van een witte rietkraag me een zwarte rouwmantel, nog meer op de dood in eigen persoon. Hij is plotseling weer vertrokken en laat de eenzame staarder alleen, met een veranderd uitzicht op het niets, achter. Van Kouwenaars poëzie wordt vaak, zij het aarzelend, toegegeven dat zij mystiek is, altijd gevolgd door de toevoeging dat het dan wel om aardse mystiek gaat. Nu zou dit gedicht met zijn bijbelse allusies bij uitstek geschikt zijn om aan te tonen dat Kouwenaars mystiek verticaler gericht is dan vaak gedacht wordt, maar representatief is het niet. Wel kan eraan gedemonstreerd worden hoezeer de Kouwenaar van het ogenblik: terwijl soms lijkt op de Nijhoff van Het uur u, ook een gedicht waarin de aardse werkelijkheid geladen wordt met mysterie, en waarin het leven even ‘onwaarschijnlijke proporties’ aanneemt. De naam van Nijhoff is pikant, want het is nog niet zo lang geleden dat A.L. Sötemann opzien kon baren met zijn bewering dat de poëzieopvattingen van de zich experimenteel noemende Kouwenaar sterk leken op die van de als traditioneel beschouwde Nijhoff. Kouwenaar verzette zich in de jaren vijftig tegen de traditie waartoe Nijhoffs poëzie behoorde. Nijhoff mocht dan wel ‘een belangrijk en desnoods groot dichter’ zijn, maar ‘Nijhoff is gisteren en ik leef vandaag en tussen zijn gisteren en mijn vandaag ligt een kloof. Dit heeft niets te maken met kwaliteit, maar met mentaliteit.’ Een bundel als het ogenblik: terwijl bewijst dat de kloof tussen zogenaamd experiment en zogenaamde traditie steeds kleiner wordt, en dat het verschil in mentaliteit niet meer zo groot is als vroeger. De ene spin heeft takjes nodig om zijn web tussen te spannen, de andere een web om tussen zijn takjes te spannen. ■ |
|