De doofstomme klokkenluider
Een bloemlezing over doofheid in de literatuur
The Quiet Ear Deafness in Literature door Brian Grant Uitgever: Andre Deutsch, 247 p., f 43,20
Liesbeth Koenen
Als je blind bent, heb je voornamelijk zelf een probleem. Wie doof is brengt ook zijn omgeving voortdurend in moeilijkheden. Een kletspraatje over het weer, een grapje, de simpelste dingen worden een nauwelijks te nemen hindernis als je praat met iemand die je niet verstaat. Daarom laat de gemiddelde horende, als hij een dove tegenkomt, het bij een beleefdheidsgroet en hooguit nog twee moeizaam overgebrachte zinnen. Wie niet horen kan, zal voelen.
Dat is het beeld dat spreekt uit The Quiet Ear, een verzameling veelsoortige teksten over doofheid. Brian Grant, die zelf in de Tweede Wereldoorlog zijn gehoor kwijtraakte, heeft een uiterst gevarieerde bloemlezing en daarmee een aantrekkelijk boek gemaakt. Het voor-elk-wat-wils-principe werkt nog altijd goed: het is leuk om een anekdote uit Herodotus over de doofstomme zoon van Croesus te lezen, maar ook Pete Townshends ‘Pinball Wizard’ uit de rock-opera Tommy (That deaf dumb and blind kid sure plays a mean pin-ball) is terecht opgenomen. Grant heeft zelfs de bijbel doorgevlooid (God tegen Moses: ‘Thou shalt not curse the deaf...’).
Veel nare verhalen natuurlijk. De sectie ‘autobiografie’ geeft wat dat betreft het meeste inzicht, ook al blijft die beperkt tot teksten van mensen die ooit wél gehoord hebben. Ze hebben de kans gehad om probleemloos en spelenderwijs een gesproken taal als moedertaal te krijgen, en in diezelfde moedertaal kunnen ze vertellen hoe het is je gehoor te verliezen. Hoe je het ook draait of keert: ze weten wat ze missen en staan daarmee dichter bij de horende wereld. Hun herinneringen zijn voor iemand met goede oren in ieder geval begrijpelijk. Zo vertelt een man uit de vorige eeuw dat hij als jongetje van twaalf na een val om onduidelijke redenen voorgoed doof wordt: hij weet nog dat hij eerst denkt dat iedereen stil doet omdat hij ziek is, maar als hij alleen onbegrijpelijke gebaren krijgt bij wijze van antwoord op zijn vragen naar een beloofd en zeer begeerd boek, smeekt hij zijn omgeving om weer tegen hem te praten. Een briefje met ‘JE BENT DOOF’ maakt hem ten slotte duidelijk waar die stilte vandaan komt.
David Wright, dichter en vertaler, heeft na zijn zevende nog één keer menselijke stemmen gehoord: van een uitzinnig jubelende menigte tijdens een cricketwedstrijd. Een gebeurtenis die hij zelf als ‘queer and spooky’ beschrijft. Hij vertelt daarnaast hoe de wereld hem zelden als ‘stil’ of ‘geluidloos’ voorkomt. Zijn belevingen doen een beetje denken aan een van de patiënten waarover Oliver Sacks verhaalt in The man who mistook his wife for a hat, een man die een ander zintuig was kwijtgeraakt: zijn reuk. Op een dag komt hij opgetogen bij Sacks binnenlopen: zijn koffie en zijn pijp, die hij zo verschrikkelijk miste, hebben ineens weer een beetje smaak. Kan het zijn dat hij geneest? Dat blijkt niet het geval. Pure zelfsuggestie en de herinnering aan vroeger laten de man weer met plezier een kopje koffie drinken en aan zijn pijp trekken. Zo hoort Wright de wind en het klapwieken van vogelvleugels terwijl hij weet dat dat onzin is. Toch, zegt hij, maken die geluiden voor mij deel uit van de werkelijkheid.
Hoe het is om helemaal nooit gehoord te hebben valt misschien ook wel niet uit te leggen. Het lukt ook niet veel doven zoveel kennis van een gesproken taal te krijgen dat ze er gemakkelijk in leren schrijven. Normaal gezien is een gebarentaal hun moedertaal. Dat zal wel de reden zijn dat er in Grants anthologie maar één stukje staat van iemand die doof werd voor ze leerde spreken: Helen Keller. De mogelijkheid om gebarentaal te leren had ze niet, omdat ze ook niet kon zien. Haar autobiografie verdient het eigenlijk om in zijn geheel gelezen te worden, maar Grant citeert in ieder geval het fascinerende moment waarop bij Helen Keller het inzicht doorbreekt dat er verband bestaat tussen de letters water die haar lerares eerst in haar hand spelt, en het koele natte spul dat ze even later over haar handen voelt stromen.
Als ze die link eenmaal gelegd heeft, begrijpt ze dat alle dingen een naam hebben. Ze leert Engels ‘handspellen’, ze leert braille lezen, ze leert typen, en uiteindelijk leert ze ook spreken, zelfs in verschillende talen. Hoe dat geklonken heeft weet ik niet. Ongetwijfeld minder verstaanbaar dan de zoete EO-films die er over haar leven gemaakt zijn, ons willen doen geloven, maar dat neemt niet weg dat haar verhaal aan het ongelooflijke grenst. Ondanks de wat geëxalteerde stijl is het prettig zo'n door en door positief stukje te lezen.