Loutering
In 1952 besloot John F. Kennedy, vanzelfsprekend in nauw overleg met vader, zich kandidaat te stellen voorde Senaat. De zittende senator, die hij moest verslaan, was de Republikein Henry Cabot Lodge II. Cabot Lodge behoorde tot één van de oudste en deftigste families van Boston en domineerde al jaren de politiek in Massachusetts. Als John Kennedy Cabot Lodge zou verslaan, zou één van Joseph Kennedy's dierbaarste wensen in vervulling gaan. De Kennedy's zouden dan de ‘Boston Brahmins’ op eigen terrein geklopt hebben. Niemand zou dan in Boston nog neer kunnen kijken op de rooms-katholieke, Ierse Kennedys. De campagne werd door Joseph Kennedy opnieuw perfect georganiseerd en bijzonder ruim gefinancierd. Cabot Lodge verloor. Ook als senator was John Kennedy niet erg geïnteresseerd in de praktische gang van zaken. Voor hem was de Senaat vooral een mogelijkheid om zich op nationaal niveau te profileren. Via zijn vaders invloed verwierf hij een plaatsje in de Senate Foreign Relations Committee, de enige senaatscommissie waarvoor hij enige belangstelling had.
Al in november 1956 viel in de familiekring het besluit dat John in 1960 naar de Democratische nominatie zou dingen. De politieke deskundigen gaven hem weinig kans, maar wederom triomfeerde het geld en het organisatietalent van Joseph Kennedy. Het zou kunnen dat deze beschrijving van Kennedy's carrière iets te veel de indruk geeft dat John Kennedy niet veel meer was dan een incompetente nietsnut die door zijn uiterst competente vader met succes gepousseerd is. Die indruk moet dan gedeeltelijk worden weggenomen. John Kennedy was een intelligente politicus, die vooral op het televisiescherm een voortreffelijke indruk maakte. Dat neemt niet weg dat zijn politieke successen zonder zijn gedreven en puissant rijke vader nooit tot stand zouden zijn gekomen. Al werd John dan president, Joseph Kennedy blijft de held van dit verhaal.
Doris Kearns vertoont in haar beschrijving van het leven van John Kennedy een merkwaardige ambivalentie. Het beeld van de wat luie John, voortgedreven door de ambities van zijn vader, valt moeiteloos uit haar verhaal te destilleren. Toch vervalt zij uiteindelijk volledig in de traditionele Kennedy-hagiografie. Wat John Kennedy ook voor slechte eigenschappen gehad moge hebben, hoeveel hij ook verkeerd gedaan heeft, alles draagt bij aan zijn uiteindelijke loutering. Aan het eind van het boek is John Kennedy een heroïsche figuur, groter dan het leven zelf, een gezalfde, die volkomen terecht het leiderschap van zijn vaderland op zich neemt. Wie zelf niet tot de Kennedy-aanbidders hoort, gaat deze valse, romantische toon al snel tegenstaan. Het ergste van alles is dat alle negen Kennedy-kinderen, maar vooral de drie oudsten. Joe, John en Kathleen, voortdurend in deze inferieure damesbladenstijl beschreven worden. Kathleen kan geen man ontmoeten of hij wordt verliefd op haar, ze kan geen partijtje bezoeken of aller ogen zijn de hele avond op haar gericht. Haar schoonheid was werkelijk verbijsterend. Het kan zijn dat ze niet erg fotogeniek was, maar het blijft een feit dat Kathleen op de in dit boek opgenomen foto's bepaald geen wereldschokkende schoonheid is. Uit de beschrijving van Kathleen kan de objectieve buitenstaander hoogstens opmaken dat zij een charmante, maar wel bijzonder preutse bakvis was.
Bij Kearns zijn alle Kennedys, ook de intens roomse Rose, bij voortduring vibrant, exciting, vital, the best, golden, challenging en extraordinary. Als het eropaan komt, ontbreekt het Kearns aan ironie en relativeringsvermogen. Ze heeft permanent snotterend en zuchtend achter haar tekstverwerker gezeten. Het gevolg van deze aanpak is dat de grootste schurk van het verhaal, Joseph Kennedy, verreweg de meest sympathieke figuur is geworden. Vader Kennedy was zo'n gewetenloze maniak dat zijn scherpe, al te menselijke trekken zelfs in de romantische nevel van Kearns zichtbaar blijven. Wat een opluchting, een mens tussen al deze gouden kinderen en aanstaande heiligen.
Ondanks deze kritiek moet geconstateerd worden dat het begin van The Fitzgeralds and the Kennedys best aardig is. Zolang Kearns zich houdt aan haar belofte om nationale geschiedenis en familiegeschiedenis bekwaam te mengen, levert zij een leesbaar en leerzaam verhaal af. Het negentiende-eeuwse Boston, de carrière van de jonge Fitzgerald en de financiële en amoureuze avonturen van Joseph Kennedy komen aardig uit de verf. Het gaat allemaal mis als de negen gouden kinderen op het toneel verschijnen. Dan pas wordt duidelijk dat Kearns geen historica is, maar een zeurkous. ■