Odyssee
The Songlines bestaat eigenlijk uit twee delen: het begint met een betrekkelijk dunne verhaallijn, Chatwins eigen songline, van een soort Odyssee over het Australische continent, samen met zijn vriend Arkady. Het verhaal is deels waar gebeurd, deels fictief. Tegen het einde toe wordt het steeds dikker gevoerd met partijtjes citaten, overdenkingen en notities, opgetekend in des schrijvers chique Parijse notitieboekjes. De twee onderdelen komen samen in de theorie waar Chatwin zich in heeft vastgebeten. Die theorie is dat het reizen ons in de genen zit, en dat de westerse mens pas van zijn onrust genezen zal worden als hij zijn boeltje pakt en op stap gaat.
In het verhaalgedeelte is de informatieopname en verstrekking voornamelijk verdeeld over Bruce, de beschouwelijke ik-figuur, en de fictieve Arkady, strijder voor de rechten van de Aboriginals en kleinzoon van een Russische kozak, twee figuren die wat je noemt ‘perfect op elkaar ingespeeld’ zijn. Zij bezoeken allerlei vrienden van Arkady, en voeren onderwijl erudiete gesprekken:
‘Het land zou onaangeraakt moeten blijven: zoals het was in de Droomtijd toen de voorouders de wereld tot leven zongen.’
‘Rilke,’ zei ik, ‘had een vergelijkbare intuïtie. Hij zei ook dat het lied het bestaan was.’
‘Ik weet het,’ zei Arkady, zijn kin op zijn handen steunend, ‘Derde Sonnet voor Orpheus.’ En iets verderop:
Bruce Chatwin
jerry bauer
‘Met andere woorden, “bestaan” is zo veel als “waargenomen worden”?’
‘Ja.’
‘Lijkt verdacht veel op Bishop Berkeley's Refutation of Matter.’
‘Of het Boeddhisme van de Zuivere Geest,’ zei Arkady, ‘dat de wereld ook als een illusie ziet.’
Zo veel eensgezindheid geeft de lezer het gevoel dat zij te veel is in dit hooggestemde gezelschap, en de neiging zich maar discreet terug te trekken. En dan, afgezien van de fictieve maar toch wel sympathieke Arkady: wat een hoeveelheid nare, vlegelachtige, geborneerde en onaantrekkelijke mensen moet de schrijver zijn en onze revue laten passeren, alvorens waarlijk het licht te zien! Een gezelschap van praatjesmakers, blaaskaken, uitvreters en idealisten, kortom mensen die een overmatig gevoel van eigenwaarde ontlenen aan hun Zaak. Iedereen heeft een alibi en een Verhaal, waar Chatwin eerbiedig naar luistert. Ik heb zelden een boek gelezen waarin ik zo vaak de neiging voelde om de schrijver door elkaar te rammelen.
Eigenlijk is het gedeelte ‘From the Notebooks’ interessanter. Daar heeft Chatwin, enigszins te hooi en te gras, het materiaal verzameld dat zijn theorie moet staven, maar af en toe is hij daar ook even zichzelf, met typische wilde anekdotes en ontmoetingen. De belangrijkste gast is hier Konrad Lorenz, die hij ooit heeft bezocht voor een interview. Lorenz blijkt niet alleen veel van dieren af te weten, maar ze ook perfect te kunnen imiteren.
Chatwin heeft Lorenz nodig voor de argumentatie dat mensen instincten hebben die hun handelen bepalen. Tegelijk bestrijdt hij het idee dat dat handelen gedreven zou zijn door territoriale agressie. Volgens Chatwin is de mens van oorsprong geen agressief hebzuchtig, maar een defensief voortvluchtig wezen. Ter staving van deze theorie heeft hij heel wat geleerden en dichters bij elkaar gesprokkeld. De resultaten daarvan worden weergegeven in kleine stukjes conversatie - begrijpelijkerwijs de stukjes die zijn theorie min of meer adstrueren.
Als ik het goed begrijp komt Chatwins ‘scenario’ hier op neer: in de oertijd zou de mens een machtige tegenstander hebben gehad, een prehistorische Prince of Darkness, een hyena of katachtige die hem achtervolgde, en waartegen maar één ding bestand was: hersenen. Onze hersenen hebben hem overwonnen, en tegelijk hebben ze ons gemaakt tot wat we in essentie zijn: rusteloze geesten die voortdurend overal op gevaar bedacht zijn.