Tijdschrift
De schrijver van het boek Geschlecht und Character, Otto Weininger, was een halve gare, geen hele. Zijn boek verscheen op zijn drieëntwintigste jaar in 1903. Omvang, reikwijdte en prententies waren gigantisch; Weininger liet zich voorstaan op een levenservaring die een tachtigjarige zich nog niet zou toeëigenen en hij verkondigde veel lelijks over vrouwen en joden met een hysterische geestdrift. Ook al hebben Stringberg, Karl Kraus, Wittgenstein en Freud vriendelijke woorden voor Weininger over gehad, geen van allen namen hem helemaal serieus. Geschlecht und Character is een boek vol onzin, waar ook wel eens iets scherpzinnigs in staat. Het is vooral de vreemde persoonlijkheid van de schrijver die in combinatie met zijn boek intrigeert. Volgens H. Schröder in een artikel in De Gids (6/7, juli 1987) is het veel meer, want zij heeft het over de ‘populariteit van een antifeminist en antisemiet’. In haar onhandige en uiterst beroerd geschreven en gecomponeerde artikel doet Schröder het voorkomen alsof er hartstochtelijke verdedigers van Weininger zouden bestaan. Ook al is het boek een paar jaar geleden in Nederlandse vertaling verschenen, dat is geen enkel bewijs voor ‘populariteit’, het is meer belangstelling voor een fenomeen. Het blijft altijd aan te bevelen om goed te luisteren naar mensen die het over Weininger hebben, want er zijn er altijd bij die onder het ironische mom van een ‘fenomenologische belangstelling’ in het geheim denken dat hij gelijk had. Aan de overspannen toon van Schröder heeft echter niemand iets. Veel boeiender is de tekst van de lezing die Salvador Bloemgarten hield over ‘De joodse identiteit van een assimilant’. Hij vertelt haarfijn hoe iemand die niet-joods en vrijzinnig werd opgevoed met het jodendom te maken kreeg en hoe ambivalent hij daardoor geworden is. Het derde stuk over joden is van
J.C.H. Blom; hij schrijft over ‘De vervolging van joden in Nederland in internationaal vergelijkend perspectief’ en voorziet zijn betoog van tabellen en cijfers. Blom trekt voorzichtige conclusies die ik hier niet onvoorzichtig zal samenvatten. Jan G. Elburg publiceert het derde deel van zijn herinneringen aan de Vijftigers onder de titel ‘Geen letterheren’. Hij moet wel erg over de bodem schrapen om het boeiend te houden zodat de herinneringen soms wel heel klein zijn. De criminoloog-psycholoog Willem Derks keert zich uit ervaring tegen het ter beschikking stellen van de regering (tbr) van delinquenten omdat de middelen materieel en psychologisch in geen verhouding staan tot het doel: ‘Zeer velen houden er een tbr-syndroom aan over, anderen plegen suïcide, weer anderen begaan uit wanhoop of verbittering een geweldsdelict.’ De afdeling buitenlandse literatuur gaat grotendeels over Franse literatuur met artikelen van Ieme van der Poel over het tijdschrift Tel Quel (nogal stijfjes geschreven en met wel erg veel sympathie voor de windvaan Philippe Sollers), Roland Barthes (een terugblik en ook al niet erg vloeiend geschreven) en Henk Hillenaar (over ‘Vrijheid in de literatuur en literatuur als vrijplaats’). Ruud Meijer doet nogal gewichtig over het belang van zijn artikel over ‘Nederlandse kunstenaars in Parijs 1950-1970’, terwijl het toch slechts om aardige weetjes gaat: ‘Dit artikel moet gezien worden als een aanzet tot zo'n balansopmaking, een aftasten, zeer voorzichtig (...) van het belang van deze periode voor de (recente) geschiedschrijving.’ Het is misschien onvoorzichtig, maar dat belang lijkt me iets voor de kleine lettertjes in de bijlagen van de geschiedenis.
CP a.i.