Inhoud
Het vreemde verschijnsel doet zich voor dat ik in de vertalingen van Timmer zelden het idee had Brodski te hóren, terwijl ik dus niet weet hoe hij klinkt. Ze doen nogal eens gewrocht en archaïsch aan ook in ritme, waardoor het soms lijkt alsof Brodski te veel in Van Alphen of Roland Holst heeft gelezen. Sprankelend of virtuoos, zoals de oorspronkelijke gedichten schijnen te zijn, zijn ze zelden. Dat is mogelijk het gevolg van de zware opgave die Timmer zich stelde: het zo dicht mogelijk benaderen van de klank en het rijm van het origineel. Maar misschien zijn woorden als denkmaal of gebladert en houterige zinnen als Jij nam elders heen de wijk wel een adequate weergave van het idioom van Brodski. Dat schijnt een bizar mengsel te zijn van archaïsmen, ‘slang’, dialect en wetenschappelijke taal. Zelfs de beeldspraak heeft het in vertaling zwaar te verduren. Bij Timmer beschrijft Brodski de koepels van de stad Rome als ‘notedoppen’, bij zijn collega Langeveld als ‘eierschalen’. Bij Timmer valt te lezen:
Een hand tegen mijn hart vraagt: Wat zal straks nog in het vat zijn
aan wisselgeld uit het verleden van feit en illusie?
Die regels roepen de vraag op of in het origineel ook de vreemde combinatie van vat en wisselgeld voorkomt; Arthur Langeveld (wiens vertaling te vinden is in het eerste nummer van het tijdschrift Moment, uitgegeven door Meulenhoff) rept er niet van en geeft een veel simpeler vertaling:
Ik grijp met de hand naar mijn borst en van op afstand
reken ik af met mijn voorbije leven.
De Nederlands Brodski moet het dus vooral hebben van zijn ‘inhoud’, van dat deel van zijn poëzie dat zich door geen enkele vertaling verminken laat. Het wezen van poëzie is datgene wat in vertaling verloren gaat. Het wezen van de poëzie van de Nederlandse Brodski is datgene wat in vertaling behouden blijft - en dat is niets meer of minder dan zijn persoonlijkheid. ‘Een groter schrijver,’ zegt hij in Less than one, ‘is iemand die een man die ten einde raad is een opening laat zien, een patroon om te volgen’, en zoals wel vaker is deze karakteristiek ook van toepassing op hemzelf. De persoonlijkheid die uit deze gedichten spreekt, is monter, geestig, tegendraads, dapper en eerlijk. Brodski is in al zijn gedichten op zoek: naar een opening, naar een patroon om te volgen, niet in een bestaande ideologie, maar in zichzelf. Het bijzondere en grote van zijn poëzie is dat hij deze persoonlijke verantwoordelijkheid uitspreekt in gedichten die putten uit een groot collectief reservoir van - vooral Europese - beelden, mythen en literatuur.
Zijn onderwerpen zijn zelden vrolijk, maar hij behandelt ze met een aanstekelijke vitaliteit. Politiek zijn zijn verzen niet, althans niet op het eerste gezicht. Ze zijn geschreven uit een houding van verzet. Timmer spreekt in zijn nawoord van een aangeboren rebellisme en, nog mooier, van forellisme, ‘naar het voorbeeld van de zalmforel die zich alleen in worstelingen tegen stroomversnellingen “als een vis in het water” voelt’. Hij citeert het begin van ‘Bijna een elegie’ als een voorbeeld van dit geestelijke stroomopwaarts zwemmen:
Ook in school indertijd voor koude regens
onder de zuilen van de Beurskolos
en ik beschouwde ze als gaven Gods,
Onder de koude regens die hier als gaven Gods beschouwd worden, moeten de overheidsmaatregelen in Rusland worden verstaan. Met eenzelfde voorkeur voor de omkering beschreef hij eens in een interview zijn dwangarbeid: ‘Maar ik vond het niet zo erg, want zie je, ik hou van vervelende dingen, van onplezierige dingen, want bij onplezierige dingen weet je tenminste zeker dat er geen bedrog in het spel is.’
In zijn poëzie (ook in zijn proza) wemelt het van dergelijke verrassende omkeringen. Je zou denken dat deze sententieuze uitspraken zich maar op één manier laten vertalen, maar ook hier is kennelijk de vrijheid voor de vertaler erg groot. Zo schrijft Brodski in zijn eerste Romeinse elegie volgens Timmer:
De wereld bestaat uit naaktheid en uit plooien,
met in de laatsten meer liefde dan straalt uit gezichten.
Zo wordt ook de heldentenor in de opera mooier
hoe meer hij zijn aria's naar de coulissen gaat richten.
Dat is een mooie gedachte: liefde verschuilt zich in de plooien, de tenor zingt op zijn mooist als hij zich niet meer tot het publiek richt. Maar Arthur Langeveld geeft een heel andere lezing van de laatste regels:
De wereld bestaat uit naaktheid en plooien,
in welke laatste meer liefde schuilt dan in menig gelaat.
Zo vinden wij zingen in de opera mooier,
omdat na afloop voorgoed het doek dichtgaat.
Het karakteristieke van Brodski's poëzie is de ontroerende combinatie van een krachtig besef van zinloosheid en uitzichtloosheid en een even krachtig verzet ertegen. Zoals in de mooie tweede Romeinse elegie, waarin de balling, de ‘dakloze torso’, in augustus in Rome aan den lijve ondervindt wat hij eerder al in het gedicht ‘Torso’ beschreef: het gevoel een torso tussen de torso's, een balling in een dode cultuur, een levend slachtoffer van de tijd te zijn (zie het kader op pagina 3, vertaling Charles Timmer).
Dat desolate gevoel wordt hier beschreven en tegelijk met een vitale aandacht voor het detail bestreden. En of augustus nu een ‘maand van loomte in klokken’ of ‘een maand van verstarde slingers’ (Langeveld) is, en of die spiegel nu boven het dressoir hangt of niet, en of de bijen nu naar zee vliegen voor ‘een denkbeeldige honingraat’ of voor ‘hun dagelijkse honing’, en of peper en zout niet altijd grijs is, en of een hark nu wel kan tuinieren, en of de scherven nu gelijmd worden ‘met mortel van speeksel’ of ‘met een specie van spuug’, doet er dan niet zo veel meer toe.
■