Kellendonks echte debuut
Arie Storm
Frans Kellendonk werd in 1951 te Nijmegen geboren en dat was ook de plaats waar hij in 1969 (Kellendonk was toen dus achttien jaar oud) onder vrienden, bekenden en enkele leraren van zijn school onder het pseudoniem Kelly een gestencild boekwerkje verspreidde: Het reuzenrad. Het boekje werd, naar ik schat, in een oplage van ongeveer vijftig gedrukt door ‘Broeder Aegidius’, telt vijf verhalen, vijfentwintig bladzijden en vijf pentekeningen van de auteur zelf.
Wat direct opvalt is de onmiskenbare invloed van Gerard Reve op de jonge Kellendonk. Dit blijkt al uit de ondertitel van Het reuzenrad: ‘Vijf gezellige episoden’. De enigszins ervaren lezer denkt hierbij meteen aan Reves Tien vrolijke verhalen of aan Reves romandebuut De avonden, dat de legendarische ondertitel ‘Een winterverhaal’ meekreeg. Een ondertitel alléén is natuurlijk wat magertjes om van beïnvloeding te kunnen spreken: het is vooral in de tekst zelf dat de stem van Reve klinkt. Zo wordt in het verhaal ‘De vrienden’ (het openingsverhaal van de bundel) Vriend August bovenaan de trap begroet door Vriend Arend (inderdaad: Vriend met een hoofdletter - zo worden de personages aan de lezer voorgesteld) met de opgewekte vraag: ‘Hoe is het met je puisten?’ En ook het vervolg is van een allure die Frits van Egters niet zou misstaan: ‘(...) wat vreselijk om zulke puisten te hebben. Je lijkt wel een pad.’ Als August in de loop van het verhaal vervolgens moet worden gestraft voor zijn ‘hoogmoed’, geschiedt dit dan ook op Reviaanse wijze: hij wordt met een riem gegeseld, waarbij vriend Arend ‘hard en wellustig’ lachte.
Reviaanse invloed is ook te vinden in de verhalen ‘Vanavond geen Fellini’ en ‘Bij de opa van George’. In het eerste verhaal zien we hoofdpersoon Marcel nadat hij voor een gesloten bioscoop heeft gestaan een vergeefse tocht maken langs diverse vrienden (Jan, Lia, André). Uiteindelijk staat hij om halftwee 's nachts nog alleen op straat, terwijl het notabene kerstnacht is. De tocht van Marcel langs zijn vrienden heeft veel weg van de vergeefse tocht die Frits van Egters in De avonden op nieuwjaarsavond langs Jaap, Victor en Louis maakt: ‘Hij hield de knop vijf tellen lang ingedrukt en wachtte. “Niemand,” zei hij. “Niemand.” Hij belde opnieuw aan, trad achteruit en bleef voor de portiek staan. “Niet thuis, die zak,” mompelde hij. “Hier sta ik.”’ (De avonden)
Het tweede verhaal, ‘Bij de opa van George’, gaat over de twee jongetjes George en Dicky die - inderdaad - bij de opa van George logeren. Als in Reves Werther Nieland zien we bij Kellendonk jongetjes van een jaar of tien à twaalf die leven in een wereld van geheime genootschappen en broederschappen. Ook bij Kellendonk worden ‘opdrachten’ verstrekt en krijgen we enige staaltjes te zien van ‘klein’ sadistisch jongensgedrag. En mocht de parallel nog niet duidelijk genoeg zijn: George heeft dezelfde bazige en megalomane karaktertrekjes als Elmer, de ik-persoon uit Werther Nieland. Zoals in het volgende voorbeeld: Dicky heeft een mondharmonika en George vraagt dit muziekinstrument te leen. Na er enige onbeholpen klanken op geblazen te hebben, gooit George de mondharmonika over een schutting precies binnen het bereik van een vervaarlijk uitziende hond met de aan Dicky gerichte mededeling: ‘Als je hem durft op te halen mag je vandaag Old Shaterhand zijn.’ Met veel moeite weet Dicky zijn mondharmonika bij de hond vandaan te halen zonder er het leven bij in te schieten, om vervolgens van George te vernemen dat deze eigenlijk ‘toch liever Winnetou’ is. Aan het eind van het verhaal verbreekt George helemaal de broederschap: ‘Ik ben je vriend niet meer... Jij bent een blanke hond... of... of een groene immigrant... Je bent geen bloeds - hij slikte - bloedsbroeder van Winnetou.’ 's Avonds valt George in slaap met het besef dat hij wakker zal worden ‘als George, George zonder meer’.
Met het slot van dit verhaal, waar de illusie van het spel wijkt voor de werkelijkheid, zijn we aangeland bij een eigenlijk nog interessantere vraag dan de vraag door wie Kellendonk in zijn prille aanzet tot het schrijverschap beïnvloed is: herkennen we in Het reuzenrad al iets van de thematiek die Kellendonks romans en verhalen Bouwval, Letter en Geest en Mystiek lichaam beheerst, door Frans de Rover ooit eens als volgt omschreven: ‘De verhouding tot de waarheid, de feiten en de geschiedenis, vaak weergegeven als een strijd tussen fictie en werkelijkheid, tussen de dode letter en de levende geest.’
In het verhaal ‘De vrienden’ zien we hoe de jonge schilders August, Arend en Hendrik zich voor de keuze geplaatst zien tussen de kunst als vlucht voor de werkelijkheid of de werkelijkheid zelf. De kunst als vlucht brengt hoogmoed en afzondering met zich mee en de werkelijkheid brengt vernederingen met zich mee en het besef dat ‘ik maar een grauw schaap uit de grauwe kudde en geen kunstenaar (ben)’. Toch lijkt er uiteindelijk voor de werkelijkheid gekozen te worden. Arend breekt de muren van zijn kamer open waar hij zich als hoogmoedig kunstenaar heeft opgesloten en hij kijkt naar buiten: ‘Het daglicht kwam binnen. Er waaide nu een lichte bries, die koel langs Arend verhitte gezicht streek. Buiten waren een paar mensen. Mensen. Arend ademde diep in en keek naar de hemel, die niet meer zo grijs was. Hier en daar was ze zelfs blauw. De kleuren van de schilderijen vloekten ook bij daglicht, zag hij. Ze waren vals.’
Ook in het titelverhaal ‘Het reuzenrad’ zien we een hoofdpersoon die enige hoogmoedige trekjes vertoont en die op de rest van de mensheid neerkijkt. Op een gegeven moment zelfs letterlijk, namelijk hooggezeten in een reuzenrad: ‘Toen het op zijn hoogste punt was, keek ik naar beneden. De mensen waren versmolten tot een donkere massa, een dikke, stroperige vloeistof, die vanuit de kennis de rondomliggende straten binnendrong en alles bevuilde. Ik spuwde, maar ik kon niet zien of ik iemand had geraakt.’ Even later (weer beneden) is de hoofdpersoon getuige van een verkrachting:
Vervolg op pagina 9