Tijdschrift
De schrijver die na weken, maanden of jaren uit de cocon van zijn concentratie komt die nodig was voor voor het tot stand komen van het kunstwerk, en tot de ontdekking komt dat niemand op zijn werkstuk zit te wachten, dat er niet genoeg mensen zijn die het willen lezen - die schrijver had George Steiner voor ogen toen hij een lezing hield over de toekomst van het lezen die werd afgedrukt in de Volkskrant van 22 juni 1985. Dertien jaar daarvoor, in 1972 hield Steiner een lezing met dezelfde strekking: dat het lezen iets bijzonders dreigt te worden, dat geïnformeerdheid - geletterdheid - een kloosterachtige allure begint te krijgen en dat mensen met eruditie, met een brede en grondige kennis van literatuur te snel opvallen - dat duidt erop dat ze iets bijzonders zijn. De redactie van Raster zag in deze lezingen aanleiding om een reeks schrijvers en essayisten te vragen wat zij dachten van Steiners bezorgdheid. Een groot deel van het veertigste nummer van het tijdschrift is met de antwoorden gevuld van Robert Anker, Jacques Kruithof, Jan Fontijn, Maarten van Buuren, Hans Tentije, Hans W. Bakx, J.F. Vogelaar, J. Bernlef en Cyrille Offermans. Het vraagstuk dat Steiner aansnijdt is nogal groot, zoals Hans Bakx in de titel van zijn reactie aangeeft, vandaar dat de bijdragen worden gekenmerkt door een eigenzinnige uitwerking. Behalve Cyrille Offermans en Maarten van Buuren maken de meesten eerst omtrekkende bewegingen alvorens aan het slot een comme çi comme ça-antwoord te geven. Kruithof besluit zijn onderhoudende beschouwing ontwijkend door met de componist Schönberg te vinden dat de kunstenaar het publiek hoogstens als akoestiek nodig heeft. Maar het ging er nu juist om dat dat publiek, die akoestiek, er steeds minder zou zijn. Robert Anker eindigt ironisch door de vraag te stellen of de door Steiner geschetste ontwikkeling niet een onvermijdelijke is. Hij kiest eigenlijk voor de
Verelendung: laat het maar gebeuren dat geen hond meer een boek leest, alleen wat zonderlingen in een klooster. Dan zal men pas goed begrijpen wat er gemist wordt: ‘Wie weet of er in deze nieuwe middeleeuwen niet wederom een appèl uitgaat van de kloosters naar de wereld als blijkt dat de homo ludens onder de oppervlakte van zijn hedonisme weer wat diepte gaat missen.’ Maarten van Buuren toont zich uiterst goed op de hoogte van het postmodernistische idee dat literatuur maar een fase in de cultuurgeschiedenis is waarvan de ‘functie’ wordt overgenomen door andere ‘media’, een idee dat ervan uitgaat dat de literatuur iets is dat op zichzelf staat en niet een ingebed onderdeel van de cultuur als geheel. Van Buuren heeft het al, over ‘de mogelijke verdwijning van het boek’ en noemt zijn bijdrage ‘Het boek als fetisj’. Terecht gaat Offermans in op de bijdrage van Van Buuren door te illustreren dat Steiner helemaal geen ‘conservatief cultuurideaal’ aanhangt, maar dat zijn bezorgdheid grondiger is: angst voor sociale en culturele onverschilligheid omdat een ongeletterd publiek er een is zonder weerstand.
Bij Anker, Kruithof, Vogelaar, Bakx en Bernlef is de toon van hun reactie geamuseerd defensief: dit zal wel over ons moeten komen, en wat kunnen we tegen zoveel overmacht van populistische media beginnen? Met name Vogelaar stelt zich fatalistisch op, op voorwaarde dat ze hem zijn eigen gang laten gaan bij het schrijven van wat hij wil. De enige die niet voor de creatieve isolatie, zoals je deze instelling zou kunnen noemen, kiest is Offermans - en Van Buuren, maar die loopt zo postmodern vooruit dat hij met het blote oog niet meer te zien is.
CP a.i.