Opgewekt pessimisme
De exacte symbolen van Innokenti Annenski
Stalen krekel Zeventien gedichten uit ‘Het cipressenhouten kistje’ door Innokenti Annenski Vertaling: Kees Verheul Uitgever: Querido, 56 p., f 25, -
Guus Middag
In het obscure jongerenblad Kaft verscheen in 1962 het gedicht ‘Twee liefdes’ van de dichter Wilfred Smit. Het was een vertaling van ‘Dve ljubvi’ van ene Innokenti Annenski. Negen jaar lang was het het enige gedicht van Annenski in een Nederlandse vertaling. In 1971 kreeg het in de Verzamelde gedichten van Wilfred Smit gezelschap van ‘Ik op de bodem’; de ontroerende monoloog van een stuk marmer: de hand van een standbeeld van Andromeda, die in het water is gevallen en nu droevig vertelt dat hij niet meer omhoog kan naar het beeld waar hij bijhoort.
Nog weer eens negen jaar later zou Kees Verheul in De Revisor het aantal Annenskivertalingen met drie uitbreiden tot vijf. In een begeleidend essay introduceerde Verheul hem als een ook binnen Rusland betrekkelijk onbekende dichter van een klein oeuvre. Hij werd geboren in 1855 of 1856, debuteerde op late leeftijd (rond 1905) en stierf jong (1909); zijn tweede bundel verscheen na zijn dood. Een kleine groep van liefhebbers, waaronder Achmatova, Pasternak en Mandelstam, is zijn werk sindsdien blijven propageren.
Na 1980 is het aantal Annenski-vertalingen relatief snel gestegen. Verheul nam in 1985 zeven nieuwe op in de bibliofiele uitgave Stalen krekel en het nu verschenen Transfusie-deeltje, ook onder de titel Stalen krekel, bevat weer zeven nieuwe, waarmee het totaal op negentien is gebracht. Als hij dit tempo handhaaft, kan in de vroege jaren negentig het verzameld werk van Annenski in vertaling verschijnen.
Wilfred Smit heeft regelmatig beweerd dat hij veel in Annenski gelezen had, en dat zijn poëzie daarvan de sporen droeg, - maar die bewering viel moeilijk te controleren. Voor niet- slavisten is het nu mogelijk geworden om vast te stellen in hoeverre de poëzie van Smit schatplichtig is aan die van Annenski. Er zijn treffende overeenkomsten, in toon, in geslaagdheid en in de minutieuze aandacht voor de dingen, maar een Nederlandse Annenski blijkt Smit niet te zijn. Zijn gedichten zijn gekunstelder, maniëristischer, associatiever - en ook veel korter.
Annenski wordt, zo zegt Verheul in zijn nawoord, gerekend tot de symbolisten. Dat lijkt een juiste karakteristiek. Het enige bezwaar dat er tegen valt aan te voeren is dat zij de indruk wekt dat deze poëzie in enigerlei opzicht gedateerd zou zijn. Verheul citeert een mooie uitspraak van Annenski zelf waarin hij probeert het wezen van zijn poëzie te omschrijven. Het kan gelezen worden als de psychologische rechtvaardiging van het symbolistische geloof in de eenheid van alles. In zijn poëzie is een ik aan het woord ‘dat eeuwig bezig is een web te weven in de hoop dat dit web, al is het maar met de rand van zijn iriserende net, een ander, even hopeloos eenzaam en in de leegte trillend web zal raken; niet het ik van de romantici, dat zich tegenover de hele wereld stelde, maar een ik dat de hele wereld gretig in zich probeert op te nemen en de wereld wil worden, door haar één te maken met zichzelf.’
De verbinding tussen ‘ik’ en ‘de wereld’ wordt in zijn poëzie tot stand gebracht via ‘exacte symbolen’, zoals Annenski zelf zegt. In ‘Trein 's winters’ bijvoorbeeld wordt een lange winterse treinreis langzaam ‘symbolisch’ voor het leven. Als de avond valt, zakken de treinreizigers onderuit, proberen wat te slapen. Wie nog wakker is, krijgt bij de aanblik van zijn medepassagiers een diep inzicht in de menselijk staat:
Beneden geratel, opzij geraas,
steeds meer lukraak, vergeefser, leger...
En stuitend wordt, voor wie niet slaapt,
de chaos van het ten halve leven.
Maar de volgende ochtend komt iedereen weer tot leven:
Weer krijgt wie zijn kwalen 's nachts vergat
zijn oude narigheid voor ogen
en 't stotend rammelen zwelt aan
en stampt de vorstaanslag aan stukken.
De stoom - een gele muur van mist -
bedekt de rode vuurgloed buiten
en standvastig moet een zere kies
de koude steen doormidden bijten.
De zere kies die een koude steen doormidden moet bijten, is zo'n ‘exact symbool’, waarin alle lagen uit het gedicht vervat zijn: het knarsetanden van de trein die zich door een winters landschap een weg baant, het opspelen van de oude narigheid die 's nachts even vergeten was, de moed die na zo'n nacht en na het verwerven van zo'n inzicht moet worden opgebracht om door te leven.
Een erg vrolijke levensopvatting spreekt hier niet uit, maar de trefzekerheid van dergelijke beelden geeft aan dit pessimisme iets opgewekts. In ‘Zwarte lente’ beschrijft Annenski een begrafenis op een treurige lentedag; hij begint als volgt (in Rusland wordt de kist open het huis uitdragen):
Gegons van brons boven de kist
die naar het kerkhof ging,
louche opgericht de wassen neus
die uit de doodkist keek.
Of ‘wassen neus’ een letterlijke vertaling is, weet ik niet, en ook niet of ‘een wassen neus’ in het Russisch dezelfde lichtzinnige connotatie heeft, - maar dan nog is de beeldspraak verrassend. Een wassen beeld heeft altijd iets van een lijk, ook al is het bedoeld om een levende na te bootsen. Wat Annenski hier doet is vervolgens een lijk vergelijken met een wassen beeld, waardoor (min maal min is plus) de dode als het ware weer tot leven komt. Ook het vitale ‘oprichter’ en ‘en uit de kist kijken’ van de neus, en dat dan ook nog weer eens op een ‘louche’ manier, draagt bij aan het geestige effect van deze regels. ‘Niets ter wereld is zo triest/als dood gepaard met dood,’ schrijft hij aan het eind, maar het gedicht zelf is van die mededeling de ontkenning.
Ook in ‘Levenslot’, inhoudelijk een van de somberste verzen uit de bundel, wordt een tragisch levensbesef overwonnen door de plastiek, die bij wijze van spreken de inhoud naar de achtergrond dringt om vervolgens des te onverwachter toe te kunnen slaan. Leven is, volgens Annenski, in de laatste strofe:
Een spenderen aan Betutteling en Boosheid,
finaal, van je krachten, je hart -
opdat krom, onder een paraplu, je dochter
achter de kist met brokaatbekleding stapt.
Het verrassende slot, de beeldspraak en het eigenzinnig hoofdlettergebruik herinneren aan de poëzie van Emily Dickinson, die hij overigens niet gekend zal hebben. Ook in de vermenging van het abstracte en het aanschouwelijke, het geestelijke en het lichamelijke, het grote en het kleine doet Annenski aan haar denken. Zijn levensopvatting is somber, zodat het geluk bij hem in een klein hoekje ligt. Het wordt gevonden in wat Verheul zijn hoofdthema noemt: ‘de schoonheid van het onaanzienljke, onaangename, doodgewone.’ Opvallend is zijn voorkeur voor ingenieuze mechanieken (speeldozen, uurwerken, locomotieven), zoals in het gedicht waaraan Verheul de titel voor deze bundel ontleende: ‘Stalen krekel’. Daarin wordt het kapotte mechaniek van een uurwerk ter reparatie aangeboden; de dichter neemt met moeite afscheid:
Innokenti Annenski
Stalen krekel
Ik wist dat het weer zou komen
en blijven, het Lege Gevoel,
met de deur van de horlogerie.
De man die de deur heeft geopend
zal het tsjirpende vleugelpaar
hechten en weer onthechten
aan het beverig hart van staal.
Vol begeerte bewegen de krekels
hun vleugels in dolle vaart.
Zien zij uit naar geluk dat nadert,
of naar het eind van de pijn?
Er is ook zoveel te zeggen,
de reis gaat grenzeloos ver...
Ik en jij, krekel, gaan dadelijk
wie weet voor hoe lang uit elkaar!
Ons samenzijn is een wonder,
kortstondig als alles, helaas!
Niet meer dan een paar minuten
tot de deur wijd opengaat.
rinkelt en weer dichtslaat.
En jij zult ver zijn, heel ver...
Zwijgend zal het dan komen
en blijven, het Lege Gevoel.
Tekening van Dirk Huyghe
Verheul merkt in zijn nawoord op dat Annenski in de laatste jaren van zijn leven leed aan een snel verergerende hartziekte. Het woord hart komt vaak voor in de gedichten uit die jaren, ook in ‘Stalen krekel’. Het hart wordt hier, in regel acht, even vergeleken met het haperende mechaniek van een uurwerk. Zo gelezen krijgt deze merkwaardige liefdesverklaring aan het inwendige van een horloge een tweede, existentiëlere strekking. Hier wordt niet alleen gevreesd voor een definitief afscheid van een uurwerk, maar ook van het eigen leven. De horlogerie wordt zo een winkel waarin op een heel andere manier in tijd wordt gehandeld. De deur die rinkelt en dichtslaat wordt de deur van de dood, de winkelbel een doodsklok en het lege gevoel van iemand die zijn horloge heeft weggebracht het Lege Gevoel van iemand die zijn hart heeft moeten afgeven.
Het geraffineerde van Annenski's poëzie is dat dit soort dreigende lezingen nooit de overhand krijgt, waardoor zijn gedichten iets raadselachtigs houden. ‘Stalen krekel’ handelt over de kortstondigheid van het leven, maar het is tegelijk ook een lichtvoetig vers over een haperend mechaniekje waaraan een ziel wordt toegekend. Zo zijn zijn meeste gedichten: raadselachtige webben, prettig om in verstrikt te raken.
■