Voorbij, voorbij en voorgoed voorbij
Vergeefsheid en vergetelheid in het romandebuut van Igor Cornelissen
De zender van Polk door Igor Cornelissen Uitgever: Van Gennep, 147 p., f 22,50
Gijs Schreuders
Ontoereikend is het menselijke streven, in de journalistiek net zo goed als overal elders; wat na enkele tientallen jaren van noeste arbeid overblijft, is een propvol archief en een gevoel van berusting. Plus nog wat mededogen met de rest van de mensheid, de rotzakken uitgezonderd.
Het romandebuut van Igor Cornelissen, De zender van Polk, beschrijft in acht korte hoofdstukken en een epiloog ruim een week uit het leven van de merkwaardige journalist Ernst Stempher. Deze is vast van plan zijn aan mysterieuze zaken gewijde dossierverzameling eindelijk eens te liquideren, maar stuit daarbij op een oude aantekening over een affaire uit de oorlog. Tijdens de bezetting had zich in hartje Amsterdam een illegale zendinstallatie bevonden waarvan achteraf nooit was opgehelderd of de uitzendingen dienstbaar waren aan het verzet dan wel aan het Duitse propaganda-apparaat. Stempher, toch al doorgaand voor een zonderling die, ergens ver weg in de provincie, in een duister verleden leeft, raakt volkomen gefascineerd door het onderwerp, al schrijft hij bijna nooit meer over de oorlog.
‘Oorlog was iets waarover je in boeken kon lezen. Iedereen had zijn eigen oorlog beleefd.’ Als het raadsel achter de zender van Polk een week later is ontsluierd, heeft Stempher dit nog eens bevestigd gekregen: iedereen heeft zijn eigen oorlog gehad. Het verhaal waarop hij hoopte, blijft om redenen die hier niet onthuld zullen worden uiteindelijk ongeschreven.
Verhaal, welk verhaal? Het is net zoiets als gedroomde muziek, waarvan de klanken versterven bij het ontwaken, of het gedicht waarvan de woorden langs de vloedlijn in het zand staan opgetekend, om door de zee voorgoed te worden uitgewist.
Zo wordt de niet geschreven reportage over ‘de zender van Polk’ niet alleen de sterke anticlimax van een journalistieke speurtocht maar ook een fraaie metafoor van de vergeefsheid. Kennelijk heeft de schrijver, in het dagelijks leven werkzaam als redacteur bij Vrij Nederland, uitdrukking willen geven aan de melancholie waarmee hij na vijfentwintig jaar tegen zijn métier aankijkt. Door een onnadrukkelijke, zelfs luchthartige stijl ontsnapt Cornelissen aan het pathos dat bij een dergelijk gegeven op de loer ligt, zij het niet aan een zekere sentimentaliteit: ‘Ernst Stempher behoorde tot de uitstervende generatie die nog echt lood had geroken. Hoe moet je dat nu aan jongere collega's uitleggen?’ Een zegsman van Stempher beklaagt Amsterdam als ‘een socialistische trog, een gigantisch verraad aan al die mensjes die vroeger hun socialistische en communistische idealen oprecht hadden beleefd.’ We leven, kortom, niet meer in de goeie ouwe tijd. Door zulke nostalgische constateringen wordt het grote thema van de vergeefsheid, het tekort, weer teruggebracht tot alledaagse proporties - en dat werkt heel aardig.