De architectuur van dromen
Het boek Screen Deco van Howard Mandelbaum en Eric Myers dat vorig jaar verscheen, was interessant door het idee (zichtbaar maken hoe een bepaalde modestijl van architectuur en vormgeving in Hollywood werd gekopieerd en aangepast) en door zijn illustratiemateriaal, maar erg diep groef het niet. Van een ander kaliber is het boek dat de Amerikaanse architect Donald Albrecht onlangs publiceerde: Designing Dreams, Modern Architecture in the Movies (Thames and Hudson: 204 p.; f 39,80). Albrecht heeft willen nagaan hoe de architectuur van het Europese modernisme heeft doorgewerkt in de decors van de continentale en Amerikaanse film; een enorm karwei (alleen al de lijst van in aanmerking komende films beslaat elf dichtbedrukte pagina's), dat de auteur op bewonderenswaardige wijze heeft geklaard.
Het boek geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen bouwkunst en vormgeving in de jaren twintig en dertig, vervolgt met een beknopte geschiedenis van de film tot die tijd en laat dan in drie grote hoofdstukken zien hoe en in hoeverre het modernistische vocabulaire op de film van die twee decennia zijn weerslag had. Albrecht betoogt dat veel méér dan tentoonstellingen, boeken en tijdschriften juist de film een breed publiek met dat vocabulaire vertrouwd heeft gemaakt. Daarbij deed zich echter een wezenlijke verschuiving voor: waar Europese architecten doorgaans sociale drijfveren hadden - ‘goed’, c.q. modern wonen voor iedereen -, daar legden hun collega's filmdecorateurs de nadruk op het toen nog exclusieve van de moderne vormgeving en maakte haar tot het natuurlijk milieu van de leisure class. Dat was ook de reden waarom de tycoons van Paramount en MGM gretig het modernisme in hun films annexeerden: het middle class-publiek vergaapte zich net zo aan glas, staal en beton, of de suggestie daarvan, als eerder aan Romeinse tempels en Elizabethaanse kastelen. Beide hadden even weinig met de eigen belevingswereld van doen.
Jammer is dat Albrecht niet uitvoeriger ingaat op de vraag wat voor sóórt films een modernistisch decor kregen. Zij groslijst doet vermoeden dat in Europa ook ‘ernstige’ films modern werden aangekleed, terwijl het in Amerika voornamelijk komedies waren, met een incidentele griezelfilm rond een mad professor. Wellicht wordt dat verklaard doordat Franse films als L'Inhumaine en vooral Duitse films (Metropolis, Die Frau im Mond) aansloten bij hel expressionisme en in plot en cameravoering modernistisch geconcipieerd waren, terwijl Hollywood enkel een prikkelende nieuwe vorm overnam. Een vorm die aan het eind van de jaren dertig ook weer abrupt verlaten werd toen het machinetijdperk en zijn koele perfectie een steeds bedreigender werkelijkheid werd en men in de droomfabriek teruggreep naar meer vertrouwde, naturalistische decors.
De mooiste gedeelten van het boek zijn die over Hollywood, waarin Albrecht de modernistische ‘huisstijl’ van de grote filmmaatschappijen bespreekt, gelardeerd met korte biografieën van hun belangrijkste ontwerpers (Dreier, Weber, Van Nest Polglase, Gibbons), alsmede het voorlaatste hoofdstuk. ‘The Modern Mystique’, waarin hij aan de hand van filmstills de belangrijkste ruimtes analyseert waarin de ‘moderne’ film zich afspeelt (slaapkamer, penthouse, kantoor, nachtclub et cetera). Het is bijna een psychogram van het Amerikaanse filmpubliek in de crisisjaren, en niet in de laatste plaats van de filmbonzen en hun beeld van dat publiek.
De lezer die Albrecht op zijn tocht door twintig jaar filmgeschiedenis gevolgd is en de ruim honderdvijftig afbeeldingen heeft bestudeerd, hunkert naar een filmzaaltje waar een aantal van de besproken films te zien zou zijn. Zoals immers een bouwwerk pas tot leven komt als er mensen in huizen, zo wordt een decor pas decor als er acteurs voor staan. Albrecht heeft zijn werk gedaan: aan de hand van dit boek is een prachtig filmretrospectief samen te stellen.
HWB