Proza dat in tuinbroek op je afkomt
Het debuut van de Vlaamse schrijfster Kristien Hemmerechts
Een zuil van zout door Kristien Hemmerechts Uitgever: H, 110 p., f 22,50
Diny Schouten
Of je een fallus nodig hebt om te kunnen schrijven, en of schaamlippen soms sprakeloos zijn, vroeg Kristien Hemmerechts in een mooi boos polemisch stuk in het voorlaatste nummer van De brakke hond. Hemmerechts artikel, een voorpublikatie uit Weverberghs eertijds beruchte Bok, waarvan de wederopstanding eerdaags verwacht wordt, is een recensie van Mooie jonge goden, een verhalenbundel van debuterend Vlaams talent die (aldus Hemmerechts) minister Dewael deed uitroepen ‘dat Vlaanderen lééft’.
En hoe, schimpt Hemmerechts. Wat haar steekt is dat men in haar land ‘met de fallus schrijft’, en dat al wat een vulva heeft mooi hoort te zijn en te zwijgen. Hemmerechts is vooral boos dat voorde bundel (van uitgeverij Kritak) geen vrouw werd uitgenodigd - in haar lichtelijk oversekste termen: ‘dat geen vulva voor een dissonant zorgde in dit knapenkoor’. Hemmerechts eindigt met de dreigende voorspelling dat ‘de schaamlippen zich zullen openen om te spreken’. Haar pars pro toto is ijselijk, maar de voorbeelden die ze aanhaalt uit het ‘fallisch proza’ van de mooie jonge goden, is in even weinig verheffende termen, zoveel hoort men haar gelijk te geven. Die benoemen hun klokkenspel als ‘jagers op zoek naar konijntjes’, ‘Siberische stoottroepen die zo nu en dan stoppen om een schot te lossen’, ‘een knuppel voor in haar hoenderhok’. Maar vaginaal schrijven, zou dat heus minder lachwekkend zijn?
Kristien Hemmerechts
Als de vulva spreekt in Hemmerechts debuutroman Een zuil van zout, dan blijkt het proza te zijn dat in tuinbroek op je afkomt. Die tuinbroek is het fetisj van de vierentwintigjarige Anna in haar afweer tegen het burgerlijke, geordende bestaan. Anna's manier van kleden lijkt synchroon te lopen met haar manier van uitdrukken: een kut is bij haar een kut, of een vagina. ‘Iemand bet mijn kut’, en ‘Mijn vagina voelt weeër, wakker, warmer dan anders,’ deelt Anna mee. Ik stel me er evenmin iets bij voor als bij de hoenderhokken en de konijntjes: het zijn geen zinnen die je in vervoering brengen.
Die kaalheid is ongetwijfeld opzettelijk. Het zou bijvoorbeeld moeten werken bij Anna's op emotieloze toon vertelde herinnering aan het verlies van haar maagdelijkheid. Anna's willoosheid, de grauwe huurkamer, de Amerikaan die naar frites en ketchup ruikt, de vieze zakdoek waarmee hij het bloed en sperma van haar dijen veegt, zijn de vreugdeloze details die de scène een religieuze lading zouden moeten geven. De kleurloze zinnen die de scène beëindigen (‘Maar ik zei dat ik naar huis moest en dat ik niet langer kon blijven’) bederven het effect.
‘Ik zeg van ja’; ‘Ik antwoord van nee’: zulke stijve schoolopstelzinnen bederven veel van wat in Een zuil van zout indrukwekkend en aangrijpend zou moeten zijn. Anna, steeds in de eerste persoon en in de tegenwoordige tijd aan het woord, is als personage intrigerend genoeg. Haar besluit om zich na de dood van haar vader, en nadat ze door weer een andere Amerikaan op vergelijkbaar vreugdeloze wijze bezwangerd is, in haar ouderlijke huis te verschansen, heeft alle trekken van een fobie. Wat het ook is: mensenvrees, verlatingsangst, onthechting, het wordt allemaal erg onduidelijk gehouden, net als de merkwaardig-ouderwetse indeling in hoofdstuk één tot en met vijf. De totale afwezigheid van reflectie voorziet het boek van een bovenzinnelijk surrealisme, maar vermoeiend is dat wel. Wat doet Anna ingeven om per se haar kind te willen krijgen in de nabijheid van haar broer, wiens Volvo en video haar afkeer inboezemen, evenals zijn standaarduitspraak ‘Doe maar gewoon dan doe je al gek genoeg’? Anna, die een vaag gehouden studie in Amsterdam afbreekt om zich te vestigen op het Brusselse platteland, raakt geobsedeerd door de ogenschijnlijk onsystematisch verzamelde kranteknipsels van haar vader, maar wat weerhoudt haar om zijn studeerkamer te betreden, waar ze de sleutel tot het systeem zou kunnen aantreffen? Even duister blijft het waarom Anna wel water, maar geen gas, licht of telefoon laat aansluiten, of waarom ze voor haar vriendin Suzanne, die tijdelijk komt logeren, de evidentie verzwijgt wie in het huis gewoond hebben. Die energieke vriendin, pagina's lang moussaka kokend en na een paar glazen wijn ‘amoureus in bed’, ontgaat echter niets. Suzanne registreert feilloos, met de videocamera van broer Bruno die hier een functie krijgt, hoe Anna steeds meer op haar dementerende grootmoeder gaat lijken.
In het slothoofdstuk brengt Anna in het verpleeghuis van haar grootmoeder haar kind levenloos ter wereld. Dan lijkt de identificatie met de ‘meter’ compleet. Al staat het er niet precies zo, de suggestie is dat beiden versteend zijn, tot ‘zuilen van zout’. Anna slijt haar dagen voor het raam, roerloos, met de verglaasde ogen van haar grootmoeder die de daken en de stoppelvelden niet zien, maar een onzichtbaar verleden registreren, ‘gewas dat er ooit ontkiemd is, lijven die zich er gekromd hebben, de handen die er gewrocht hebben, gewroet, gekneusd, gehavend, blauwgrijs en zwart’.
Zelfs bij zulke dichterlijke passages blijft de beklemming uit. Een kwestie van de overal elders te kale stijl misschien, of van vermoeidheid na de te vaak vermelde bezoeken aan Prémaman en wolwinkel, en de al te uitgebreide inhoudsopgaven van de Flairs die Anna en Suzanne ter hand nemen. Hemmerechts heeft zelfs niet de kracht gehad om de ongehoord vele ‘enkels’ weg te strepen: ‘Er liggen enkel kranteknipsels’; ‘Ik schrijf hem enkel dat het lente wordt’; ‘Er scharrelden enkel nog kippen’; ‘Er waren hier enkel holle wegen’; ‘Ik mag enkel volle melk en water drinken.’ Ik bleef er enkel onbewogen bij.
■