Niet alleen moreel maar ook intellectueel fout
Theologen in de Hitler-tijd
Theologen onder Hitler Gerhard Kittel, Paul Althaus, Emmanuel Hirsch door Robert P. Ericksen Uitgever: T. Wever, 243 p., f 39,50
Chris van der Heijden
Contemporaine geschiedschrijving heeft in veel gevallen elementen van een kinderfilm over boeven en braven. Bij professionele historici zijn die elementen meestal zwak - steeds zwakker naarmate de afstand in tijd toeneemt; in de media en zeker in de huiselijke kring zijn ze meestal sterker. Zo'n moreel perspectief is aan de ene kant onvermijdelijk, noodzakelijk zelf: het jongste verleden is het directe voorland van het heden; je kunt vandaag niet leven zonder je houding tegenover gisteren te bepalen. Maar aan de andere kant maakt zo'n perspectief bijna altijd een karikatuur van het verleden, zeker als dat verleden als een afwijking van het ‘juiste pad’ beschouwd wordt. Dat is misschien tot daaraan toe, hoogstens pijnlijk voor de ouderen en onrechtvaardig ten opzichte van de doden. Ernstiger is dat de kijker met het morele perspectief zichzelf altijd in het kamp van de braven plaatst en daarmee dus blind blijft voor zijn eigen potentiële schurkachtigheid. Concreet: drie theologen die de zijde van Hitler kozen. ‘Boeven,’ zegt de regisseur van de kinderfilm. Hij geeft ze een lapje voor het oog, een jaap in het gelaat en kijk, het klopt. Natuurlijk klopt het: net als het witte doek is het verleden geduldig en weerloos.
Maar dat dit boevenperspectief op de Hitlertijd geen stand houdt, is in de laatste jaren steeds duidelijker geworden en ik denk dat het einde daarvan nog lang niet in zicht is. Over vijfentwintig jaar zal er over sommigen uit die periode op een manier geschreven worden die ons nu de haren te berge zouden doen rijzen: om die rehabilitatie voor te zijn, is het nodig nu de karikaturen van tafel te vegen en de vraag te stellen op welk breekpunt normale mensen, intelligente mensen zelfs, de fout in zijn gegaan. De afgelopen jaren is er een aantal boeken verschenen met een dergelijke vraagstelling. De belangwekkende - hoewel hier en daar wat zalvende - studie van Robert Ericksen is daar een goed voorbeeld van.
Het verhaal over Gerhard Kittel, hoogleraar in Tübingen en specialist op het gebied van de verhouding judaïsme en christendom, is van de drie door Ericksen behandelde theologen het meest saillant, hoewel voor bovenstaande vraagstelling tevens het minst interessant. Kittel maakte in 1933 namelijk een weerzinwekkende reuzenzwaai. Beweerde hij tevoren nog dat de Galileër Jezus ‘over zeer vele druppels zuiver joods bloed’ beschikte (waarmee hij expliciet en terecht de joodse basis van de christelijke cultuur erkende), na 1933 deed hij zijn uiterste best om de joden zwart te maken. Joden zouden naar wereldheerschappij streven; tweeduizend jaar joodse geschiedenis betekende evenzovele jaren ‘vreemdelingenstatus onder de volken der wereld’; het aandeel van de joden in de Duitse cultuur was onevenredig groot en nog meer van dit soort kletskoek. In een apologie door Kittel na de oorlog geschreven, deed hij natuurlijk zijn uiterste best om zich van schuld vrij te pleiten. ‘Het geval-Kittel,’ zo schreef hij daarin over zichzelf, ‘is een goed voorbeeld van de afschuwelijke situatie die onvermijdelijk ontstaat wanneer men iedere serieuze discussie over het probleem van het jodendom en het joodse vraagstuk vereenzelvigt met het ordinaire antisemitisme van de nazipropaganda, Der Stürmer, het bureau van Rosenberg’ (dat zich bezighield met antijoods onderzoek). Daar is iets voor te zeggen. Maar meer nog valt er te zeggen over het opportunisme van iemand als Kittel die als zovelen van zijn tijdgenoten zijn huikje naar de wind hing. Hij mag dan als theoloog groot zijn geweest, hij kan best - zoals Ericksen beweert - een warme persoonlijkheid zijn geweest, klein was hij in zijn blindheid, waardoor hij niet inzag dat zijn ‘serieuze discussie’ over het jodendom koren op de molen was van ordinaire antisemieten die niet in woorden maar in gas en pistolen dachten.