Ad Parnassum
Lily, Hans en Paul Klee, Bern, 1935
Capricio im Februar, 1938.
Rich Harbor, 1938
Enigszins bevreemdend is het dat Klee weinig gecharmeerd was van de eigentijdse muziek. Als hij al eens van contemporaine componisten gewag maakt, is dat meestal op een afstandelijke of lichtelijk ironische toon. Bach, Mozart, Beethoven en Schubert vormden voor hem het non plus ultra. Wat zij, en dan vooral Mozart, voor de muziek hadden gedaan, moest naar zijn overtuiging op het gebied van de beeldende kunst nog steeds gedaan worden. Daarin zag Klee, in alle bescheidenheid overigens, zijn ‘historische opdracht’. Het fundamentele onderzoek dat hij in de jaren twintig en de vroege jaren dertig aan het Bauhaus verrichtte (in '33 werd hij ontslagen, waarna hij veiligheidshalve terugging naar Bern) moet men dan ook in dat perspectief zien. Een paar van zijn beroemdste schilderijen - Polyphonie en Ad Parnassum (beide uit 1932), de titels zijn veelzeggend genoeg - gelden als de belangrijkste resultaten van Klees inspanningen om Mozart schilderkunstig ‘in te halen’.
Ad Parnassum siert nu ook de omslag van de nogal monumentale catalogus die onlangs is verschenen ter gelegenheid van een grote Klee-expositie in The Museum of Modern Art in New York. Die tentoonstelling komt in het najaar (om precies te zijn van 25 september tot 3 januari 1988) naar het Kunstmuseum in Bern, waar zich de verreweg grootste Klee-collectie ter wereld bevindt. Een flink deel van de Newyorkse tentoonstelling stamt uit dat bezit. Een bezoek aan Bern zal voor de Klee-liefhebber te zijner tijd dan ook vooral de moeite waard zijn vanwege het uit Amerika, ten dele uit privécollecties afkomstige deel van de expositie.
Tentoonstelling en catalogus hebben een evenwichtige opbouw. Ze beginnen met een aantal kindertekeningen - terecht, gezien Klees overtuiging dat de naieve, dagdromende kindertekening het uitgangspunt is van alle interessante kunst -, en ze eindigen bij de laatste, bevreemdende, door de zekerheid van de naderende dood getoonzette schilderijen uit 1940. Daartussen bevindt zich dan werk uit alle belangrijke episoden van zijn kunstenaarschap: de beste van de satirische etsen uit 1903/04; portretten en stillevens uit de niet zo bijster produktieve jaren daarna; drie pentekeningen uit de reeks waarmee Klee in 1911 Voltaires Candide illustreerde (zijn lievelingsboek, in die tijd zag Klee trouwens ook zichzelf nog hoofdzakelijk als satiricus); een aantal van de voor zijn ontwikkeling als schilder uiterst belangrijke aquarellen gemaakt tijdens een met zijn vrienden Macke en Moilliet ondernomen reis naar Tunis (in 1914); een paar van de speels-gecompliceerde, sprookjesachtige aquarellen uit het begin van de jaren twintig en een rijke keuze uit het ongelooflijk veelzijdige werk uit de jaren daarna: van de abstracte streepjes- en blokjesschilderingen tot de meest fantastische landschappen; gelukkig betrekkelijk weinig werk uit de periode van de geometrische experimenten uit de Bauhaustijd en, niet minder gelukkig, betrekkelijk veel grote schilderijen uit de laatste fase, toen Klee al zijn krachten bundelde en tegelijkertijd beter dan ooit wist hoe hij zijn tot groteske capriolen geneigde handschrift moest indikken en afkorten om de grootst denkbare intensiteit te krijgen.